Statistics Explained

Archive:Nationale rekeningen en bbp

Revision as of 16:44, 14 November 2018 by EXT-A-Redpath (talk | contribs)


Gegevens geëxtraheerd in juli 2018.

Geplande update van het artikel: december 2019.

Highlights

In 2017 is het bbp in de EU voor het vijfde opeenvolgende jaar, in de eurozone voor het vierde opeenvolgende jaar gestegen.
Divergerende structurele ontwikkelingen in de EU in de afgelopen tien jaar: aandeel van de bouwnijverheid in de totale toegevoegde waarde is gedaald, dat van zakelijke dienstverlening is gestegen.
In 2017 zijn de economische investeringen in de EU voor het vierde opeenvolgende jaar gestegen.
[[File:National_accounts_and_GDP-interactive_FP2018.xlsx]]

Real GDP growth, 2007-2017

Nationale rekeningen zijn de bron van veel bekende economische indicatoren die in dit artikel aan de orde komen. Het bruto binnenlands product (bbp) is de meest gebruikte maatstaf voor de totale grootte van een economie, terwijl afgeleide indicatoren zoals het bbp per hoofd van de bevolking – bijvoorbeeld in euro of gecorrigeerd voor verschillen in prijspeil (zoals uitgedrukt in koopkrachtstandaard, KKS) – op grote schaal worden gebruikt voor een vergelijking van de levensstandaard, of om toezicht te houden op de economische convergentie of divergentie in de Europese Unie (EU).

Bovendien kan de ontwikkeling van specifieke bbp-componenten en bijbehorende indicatoren, zoals die voor economische productie, invoer en uitvoer, (private en publieke) binnenlandse consumptie of investeringen, alsmede van de gegevens betreffende de verdeling van inkomen en besparingen, waardevolle inzichten geven in de drijvende krachten achter een economie en aldus de grondslag vormen voor het ontwerp, het toezicht en de evaluatie van specifiek EU-beleid.

Full article

Ontwikkelingen in het bbp in de EU: groei sinds 2013

De wereldwijde financiële en economische crisis leidde in 2009 tot een ernstige recessie in de EU (zie figuur 1), gevolgd door een herstel in 2010. De crisis begon eerder in Japan en de Verenigde Staten, waar al in 2008 sprake was van negatieve jaarlijkse wijzigingspercentages (in reële termen) voor het bbp, die in 2009 verder daalden en in 2010 weer stegen. De economische productie in China bleef daarentegen tijdens de crisis relatief gestaag groeien (bijna 10 % per jaar), vertraagde enigszins in de daarop volgende jaren, maar bleef aanzienlijk hoger dan in enige andere economie in figuur 1.

In 2008 was het al duidelijk dat er een crisis zat aan te komen in de EU-28, aangezien de groei van het bbp aanzienlijk was gestagneerd. In 2009 daalde het reële bbp met 4,3 %. Door het herstel in de EU-28 steeg het volume-indexcijfer van het bbp (op basis van kettingindexcijfers volume) met 2,1 % in 2010 en was er in 2011 sprake van een verdere stijging van 1,8 %. Vervolgens kromp het bbp met 0,4 % in 2012, waarna geleidelijk positievere wijzigingspercentages werden genoteerd in 2013 (0,3 %), 2014 (1,7 %) en 2015 (2,3 %). In 2016 zette de groei door, maar in een trager tempo (1,9 %) en in 2017 was weer sprake van versnelde groei, toen het bbp toenam met 2,4 %, het hoogste jaarlijkse wijzigingspercentage sinds het begin van de crisis.

In de eurozone (EZ-19) was het overeenkomstige wijzigingspercentage tot 2010 vergelijkbaar met dat in de EU-28, terwijl de groei in 2011 iets lager was (1,6 %) en de krimp in 2012 sterker (-0,9 %). Deze krimp zette zich voort in 2013 (-0,2 %). In de periode 2014-2016 was de reële bbp-groei in de eurozone wat zwakker dan in de EU-28 als geheel, hoewel dit patroon in 2017 veranderde toen beide cijfers hetzelfde wijzigingspercentage vertoonden.

Figuur 1: Reële bbp-groei, 2007-2017
(% verandering in vergelijking met het vorige jaar)
Bron: Eurostat (naida_10_gdp) en OESO

Binnen de EU liep de groei van het reële bbp sterk uiteen, zowel van periode tot periode als tussen de EU-lidstaten (zie tabel 1). Na een krimp in alle lidstaten behalve Polen in 2009 herstelde de economische groei zich in 2010 in 23 lidstaten (en bleef hij ongewijzigd in Spanje), terwijl er in 2011 sprake was van groei in 24 van de lidstaten. In 2012 veranderde deze situatie echter en werd er in de helft (14) van de lidstaten economische groei geregistreerd, terwijl er geen verandering was in het niveau van economische activiteit in Bulgarije en de productie in de overige lidstaten daalde. In 2013 werd in de meerderheid van de lidstaten weer groei geregistreerd: in 2013 was het wijzigingspercentage in 17 lidstaten positief, in 2014 in 25 lidstaten en in 2015 en 2016 in 27 lidstaten. In 2017 was er in alle 28 lidstaten (voor het eerst sinds 2007) sprake van een positief wijzigingspercentage. De enige lidstaat waar de economie in 2015 en 2016 kromp, was Griekenland, met een daling van 0,3 % en 0,2 % na een groei van 0,7 % in 2014 en zes opeenvolgende dalingen in de economische productie in de periode van 2008 tot 2013.

Tabel 1: Reële bbp-groei, 2007-2017
(% verandering t.o.v. het vorige jaar; % per jaar)
Bron: Eurostat (naida_10_gdp) en Wereldbank

De hoogste jaarlijkse groeicijfers voor het reële bbp werden in 2017 geregistreerd in Ierland (7,2 %), Roemenië (6,9 %), Malta (6,4 %) en Slovenië (5,0 %), terwijl de laagste wijzigingspercentages werden genoteerd in België en het Verenigd Koninkrijk (beide 1,7 %), Italië (1,5 %) en Griekenland (1,4 %).

Gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp in de EU en de eurozone minder dan 1 % gedurende de afgelopen tien jaar

In Polen waren de wijzigingspercentages in de hele periode die wordt weergegeven in tabel 1 positief, evenals in Albanië, Kosovo (UNSCR 1244; gegevens van 2009 tot 2016) en China (laatste gegevens ook voor 2016) wat de weergegeven niet-lidstaten betreft. In België, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Frankrijk, Litouwen, Malta, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk werd in 2017 voor de achtste keer op rij een positief jaarlijks wijzigingspercentage geregistreerd; dit was ook het geval in Noorwegen, Zwitserland en de Verenigde Staten, terwijl Turkije in 2016 voor de zevende keer op rij een positief wijzigingspercentage registreerde.

De gevolgen van de wereldwijde financiële en economische crisis verminderden de algemene prestaties van de economieën van de EU-lidstaten wanneer deze over de voorbije periode van tien jaar worden geanalyseerd. De gemiddelde jaarlijkse groei van de EU-28 en van de eurozone (EZ-19) bedroeg tussen 2007 en 2017 respectievelijk 0,8 % en 0,6 % (zie tabel 1). De hoogste groei van de lidstaten op basis van deze indicator werd tussen 2007 en 2017 geregistreerd voor Malta (gemiddelde jaarlijkse groei van 4,2 %), gevolgd door Ierland (4,1 %) en Polen (3,3 %). In Griekenland, Italië, Kroatië en Portugal was de algemene ontwikkeling van het reële bbp in de periode van 2007 tot 2017 daarentegen negatief.

In 2017 was Duitsland verantwoordelijk voor ongeveer een vijfde van het bbp van de EU-28 in termen van KKS

Vergelijkingen tussen landen worden vaak gemaakt aan de hand van koopkrachtstandaarden (KKS), zodat de waarden worden gecorrigeerd voor verschillen in prijspeil tussen landen. De gegevens in figuur 2 en figuur 3 en in tabel 2 worden uitgedrukt in actuele prijzen en kunnen wegens de inflatie en wisselkoersschommelingen niet worden gebruikt om vergelijkingen te maken tussen verschillende perioden. In 2017 bedroeg het bbp in de EU-28 in KKS 15,3 biljoen (15 300 miljard) – voor de EU-28 staat één KKS gelijk aan één euro; als zodanig was het bbp in KKS van de EU-28 in alle jaren waarvoor de analyse wordt gepresenteerd, hoger dan dat van de Verenigde Staten. Het is interessant om op te merken dat China in het verleden altijd een lager niveau van economische productie had dan de EU-28 en de Verenigde Staten, maar dat deze situatie is veranderd als gevolg van de snelle transformatie en constante groei van de Chinese economie. In 2013 was het Chinese bbp in KKS voor het eerst hoger dan dat van de Verenigde Staten en in 2015 bereikte de economische productie van China een niveau dat hoger was dan het niveau geregistreerd in de EU-28 (een situatie die zich in 2016 en 2017 voortzette).

Figuur 2: Bbp tegen actuele marktprijzen, 2007-2017
(miljard KKS)
Bron: Eurostat (prc_ppp_ind) en Wereldbank

De eurozone (EZ-19) was in 2017 verantwoordelijk voor 70,7 % van het bbp van de EU-28 (gemeten in KKS), wat lager was dan het percentage van 72,6 % in 2007. In 2017 waren de grootste vijf EU-lidstaten (Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje) samen verantwoordelijk voor iets meer dan twee derde (66,8 %) van het bbp van de EU-28, 1,8 procentpunt minder dan tien jaar eerder (in 2007).

In 2017 bedroeg het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking 29 900 in de hele EU-28.

Om de levensstandaard te evalueren, wordt vaak het bbp per hoofd van de bevolking gebruikt, oftewel het bbp gecorrigeerd voor de omvang van de economie in termen van de bevolkingsomvang. In 2017 was het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking voor de EU-28 (in termen van actuele prijzen) EUR29,9 duizend EUR. Waarden in KKS zijn gecorrigeerd voor de verschillen in prijspeil in de landen. De relatieve positie van individuele landen kan worden uitgedrukt in de vorm van een vergelijking met het EU-28-gemiddelde, dat is gelijkgesteld aan 100 (zie tabel 2). Op basis van deze indicator werd de hoogste waarde van de EU-lidstaten geregistreerd in Luxemburg, waar het bbp per hoofd van de bevolking in KKS in 2017 ongeveer 2,5 maal zo hoog was als het gemiddelde van de EU-28 (deels verklaard door het grote aantal grensoverschrijdende werknemers uit België, Frankrijk en Duitsland). In Bulgarije daarentegen bedroeg het bbp per hoofd van de bevolking nog niet de helft van het EU-28-gemiddelde.

Tabel 2: Bbp tegen actuele marktprijzen, 2007 en 2015-2017
Bron: Eurostat (prc_ppp_ind) en Wereldbank

Hoewel de KKS-cijfers in beginsel moeten worden gebruikt voor vergelijkingen tussen landen in één jaar, en niet in de loop van de tijd, wijst de ontwikkeling van deze cijfers in de afgelopen tien jaar erop dat er sprake was van een zekere convergentie van de levensstandaarden. De meeste lidstaten die in 2004, 2007 en 2013 lid werden van de EU, hadden in 2007 een bbp dat enigszins lager was dan het EU-28-gemiddelde. In 2017 zaten zij, ondanks enige tegenslagen tijdens de wereldwijde financiële en economische crisis, al dichter bij dit gemiddelde. Slovenië en Cyprus waren hierop uitzonderingen, aangezien Slovenië tijdens deze periode net iets verder onder het EU-28-gemiddelde dook, wat onder de EU-15-lidstaten ook gold voor Griekenland en Portugal (zie figuur 3). Cyprus had eerst een bbp dat boven het EU-28-gemiddelde lag, maar het bbp daalde vervolgens tot onder dit gemiddelde. Dit gold ook voor Italië en Spanje. Wanneer de situatie van 2017 wordt vergeleken met die van 2007, hebben Ierland, Duitsland, Oostenrijk en Denemarken zich verder boven het gemiddelde van de EU-28 gepositioneerd. Daarentegen zijn verschillende andere EU-15-lidstaten, namelijk Luxemburg, Finland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Frankrijk, tussen 2007 en 2017 van een positie boven het gemiddelde van de EU-28 naar een positie dichter bij (maar nog steeds boven) het EU-28-gemiddelde verschoven. Het bbp per hoofd van de bevolking in KKS veranderde in deze periode ten opzichte van het EU-28-gemiddelde nauwelijks voor België en Kroatië.

Figuur 3: Bbp per hoofd van de bevolking tegen actuele marktprijzen, 2007 en 2017
(EU-28 = 100; op basis van KKS per inwoner)
Bron: Eurostat (prc_ppp_ind), OESO en Wereldbank

Bruto in de EU toegevoegde waarde per economische activiteit

Ongeveer driekwart van de totale in 2017 toegevoegde waarde van de EU-28 werd gegenereerd binnen de dienstensector

Wat het bbp aan de productiezijde betreft, wordt in tabel 3 een overzicht gegeven van het relatieve belang van tien economische activiteiten (zoals gemeten per NACE Rev. 2) wat betreft hun bijdrage aan de totale bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen. Tussen 2007 en 2017 daalde het aandeel van de industrie in de toegevoegde waarde van de EU-28 met 0,5 procentpunt naar 19,6 %, maar bleef desondanks net iets hoger dan het aandeel van handel en distributie, vervoer, en horeca, dat in 2007 en 2017 gelijk was (19,0 %). Het aandeel van openbaar bestuur, onderwijs en gezondheidszorg in de toegevoegde waarde steeg in 2017 echter met 0,8 procentpunt naar 18,6 %. De daaropvolgende grootste activiteiten in 2017 (op basis van bruto toegevoegde waarde) waren vastgoedactiviteiten (11,3 %), gevolgd door vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten; administratieve en ondersteunende diensten (ook wel zakelijke dienstverlening genoemd) (11,2 %; waarvan het aandeel tussen 2007 en 2017 met 1,0 punt steeg), bouwnijverheid (5,4 %; waarvan het aandeel in dezelfde periode met 1,0 punt daalde), informatie- en communicatiediensten (5,0 %) en financiële en verzekeringsdiensten (4,9 %). De kleinste bijdragen kwamen van de kunst, amusement en andere diensten (3,5 %) en landbouw, bosbouw en visserij (1,6 %).

Tabel 3: Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, 2007 en 2017
(percentage van de totale bruto toegevoegde waarde)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)

De dienstensector droeg in 2017 73,5 % bij aan de totale bruto toegevoegde waarde van de EU-28, tegenover 71,9 % in 2007. Het relatieve belang van de dienstensector in Luxemburg, Cyprus, Malta, het Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Frankrijk, Nederland, België, Denemarken en Portugal was bijzonder hoog; in deze landen was deze sector goed voor ruim driekwart van de totale toegevoegde waarde. In Tsjechië en Ierland bedroeg het aandeel van diensten daarentegen bijna drie vijfde.

Divergerende ontwikkelingen van economische activiteiten in de afgelopen tien jaar

De structurele verandering is, althans ten dele, het gevolg van verschijnselen zoals technologische verandering, ontwikkelingen in relatieve prijzen, outsourcing en globalisering, die er vaak toe leiden dat de productieactiviteiten en bepaalde diensten (die op afstand kunnen worden verleend, bijvoorbeeld door middel van callcenters) worden verplaatst naar regio’s met lagere loonkosten, zowel binnen als buiten de EU. Bovendien werd een aantal activiteiten in het bijzonder getroffen door de wereldwijde financiële en economische crisis en de gevolgen daarvan. De industriesector kreeg tussen 2007 en 2009 de sterkste krimp te verwerken; in totaal nam daarbij de toegevoegde waarde in de EU-28 af met 12,5 % (qua volume). Tussen 2011 en 2013 daalde de industriële productie in de EU-28 met nog eens 2,3 % en groeide daarna weer relatief snel in 2014, 2015 en 2017 (met stijgingen per jaar van respectievelijk 2,7 %, 3,2 % en 3,2 %) en iets gematigder in 2016 (1,9 %). De bouwnijverheid kreeg de meest langdurige krimp te verwerken, met een productiedaling van 19,0 % tussen 2007 en 2013; in deze periode daalde de productie jaar op jaar: de groei van 1,3 % die in 2014 werd geregistreerd voor bouwnijverheid was derhalve de eerste jaarlijkse groei in zeven jaar, en deze werd gevolgd door een groei van 2,0 % in 2015, 1,5 % in 2016 en van 4,2 % in 2017. Voor zakelijke dienstverlening en ook handel en distributie, vervoer, en horeca daalde de toegevoegde waarde ook aanzienlijk in 2009, respectievelijk met -6.9 % en -5.9 %, maar deze sectoren lieten daarna weer positieve groei zien tot 2017 (met uitzondering van een bescheiden afname van 0,1 % voor handel en distributie, vervoer en horeca in 2013). Na een periode van relatieve stabiliteit (geen verandering) in 2009, viel in 2010 de productie van de sectoren landbouw, bosbouw en visserij terug met 3,6 % en in 2012 opnieuw met 5,5 %; na een groei van 3,7 %, 3,0 % en 1,5 % in 2013, 2014 en 2015, daalde de productie van landbouw, bosbouw en visserij met 1,1 % in 2016, om in 2017 weer aan te trekken met een groei van 1,0 %. Twee van de activiteiten in de figuren 4 en 5 zagen geen jaarlijkse daling van de toegevoegde waarde in enig jaar tijdens de onderzochte periode: vastgoedactiviteiten; openbaar bestuur, defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening.

Voor alle activiteiten – met uitzondering van landbouw, bosbouw en visserij – steeg de bruto toegevoegde waarde in 2017 ten opzichte van 2016. De activiteiten die de sterkste groei vertoonden, waren informatie- en communicatiediensten (4,6 %), de bouwnijverheid (4,2 %) en zakelijke dienstverlening (4.1 %).

Figuur 4: Ontwikkeling van de reële bruto toegevoegde waarde, EU-28, 2007-2017
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)
Figuur 5: Ontwikkeling van de reële bruto toegevoegde waarde, EU-28, 2007-2017
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)

Arbeidsproductiviteit

Teneinde de gevolgen van inflatie te neutraliseren, kan de arbeidsproductiviteit per werknemer worden berekend aan de hand van gegevens die zijn gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Een analyse van de arbeidsproductiviteit per werknemer in reële termen (gebaseerd op veranderingen in de kettingindexcijfers volume) over de tien jaar van 2007 tot 2017 toont een stijging voor de meeste economische activiteiten. De grootste stijgingen in productiviteit werden geregistreerd voor landbouw, bosbouw en visserij (over het geheel met 28,9 %), informatie- en communicatiediensten (20,0 %) en industrie (13,7 %) – zie figuur 6. Een exacte vergelijking van de niveaus van arbeidsproductiviteit tussen activiteiten kan alleen worden gemaakt voor referentiejaar 2010, wegens de non-additiviteit van de kettingindexcijfers volume. In 2010 werden de hoogste niveaus van arbeidsproductiviteit waargenomen voor financiële diensten en verzekeringsdiensten, op de voet gevolgd door informatie- en communicatiediensten. Veruit het laagste niveau werd geregistreerd voor landbouw, bosbouw en visserij.

Figuur 6: Reële arbeidsproductiviteit, EU-28, 2007, 2012 en 2017
(1 000 EUR per werknemer)
Bron: Eurostat (nama_10_a10) en (nama_10_a10e)

Verdere gegevens over de ontwikkeling van de reële arbeidsproductiviteit, gemeten per werknemer of per gewerkt uur, worden weergegeven in tabel 4. De arbeidsproductiviteit per werknemer nam tussen 2007 en 2017 in bijna alle EU-lidstaten toe in reële termen, waarbij alleen Luxemburg, Griekenland, Italië en Finland een daling registreerden (geen gegevens beschikbaar voor Malta en geen wijziging in Oostenrijk). In dezelfde periode, 2007 tot 2017, steeg de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur in alle EU-lidstaten, met uitzondering van Luxemburg en Griekenland (geen gegevens beschikbaar voor Malta). Als de lidstaten met een onderbreking in de gegevensreeks niet worden meegenomen, werden de grootste (procentuele) stijgingen voor beide indicatoren van reële arbeidsproductiviteit geregistreerd in Bulgarije, Letland, Litouwen, Slowakije, Spanje en Tsjechië.

Tabel 4: Reële arbeidsproductiviteit, 2007, 2012 en 2017
Bron: Eurostat (nama_10_gdp) en (nama_10_a10_e)

Consumptieve bestedingen

Wat een analyse van de ontwikkeling van de bestanddelen van het bbp volgens de bestedingenmethode betreft, kan worden opgemerkt dat de consumptieve bestedingen in de EU-28 tussen 2007 en 2017 qua volume met 8,1 % stegen (zie figuur 7); dit ondanks een lichte daling in 2009 en 2012. Tussen 2007 en 2017 stegen de consumptieve bestedingen van de overheid iets sneller, namelijk met 11,1 %. In diezelfde periode waren de bruto-investeringen relatief instabiel: ze daalden snel in 2009, schommelden tussen 2010 en 2013 en lieten vervolgens tot en met 2017 een opwaartse trend zien. De meeste jaren was de groei van de uitvoer aanzienlijk hoger dan de groei van de invoer. 2009 en 2014-2016 vormden hierop een uitzondering; in de periode 2007-2017 steeg de uitvoer in totaal met 33,4 % terwijl de invoer steeg met 26,5 %.

Figuur 7: Ontwikkelingen van de reële consumptieve bestedingen, bruto-investeringen, uitvoer en invoer, EU-28, 2007-2017
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)

Na de inzinking in 2009 zijn de consumptieve bestedingen van de huishoudens en van instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens in 2010 gestegen (0,8 % qua volume); in 2011 zijn ze gelijk gebleven (0,0 %), maar in 2012 (-0,6 %) en 2013 (-0,1 %) weer gedaald; vervolgens stegen deze bestedingen gedurende vier opeenvolgende jaren met 1,2 %, 2,1 %, 2,4 % en 1,9 %.

In 2010 stegen de overheidsuitgaven qua volume in de EU-28 langzamer en dit wijzigingspercentage bleef relatief stabiel (tussen de -0,1 % en 0,4 %) tussen 2011 en 2013. Vervolgens trad er weer een sterkere stijging op, met 1,1 % in 2014, 1,4 % in 2015, 1,6 % in 2016 en 1,0 % in 2017.

Investeringen

Ondanks een stijging in 2011 (1,9 %), wisten de bruto-investeringen in vaste activa van de EU-28 zich niet volledig te herstellen van de scherpe daling in 2009 (-11,8 %), waardoor in 2012 en 2013 opnieuw sprake was van een negatief wijzigingspercentage; in de periode 2014-2017 namen de bruto-investeringen in vaste activa in de EU-28 echter toe, respectievelijk met 2,8 %, 4,8 %, 2,9 % en 3,1 %.

Figuur 8: Reële jaarlijkse procentuele wijziging in de uitgavencomponenten van het bbp, EU-28, 2007-2017
(%)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)

Afgezet tegen de actuele prijzen, bedroegen de consumptieve bestedingen door huishoudens en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens in 2017 55,7 % van het bbp van de EU-28, terwijl het aandeel van de bruto-investeringen 20,5 % en het aandeel van de overheidsuitgaven 20,1 % bedroeg (zie figuur 9).

Figuur 9: Uitgavencomponenten van het bbp tegen actuele marktprijzen, EU-28, 2017
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp), (or), (tec00009), (tec00010), (tec00011) en (tec00110)

Tussen de EU-lidstaten was er een grote variatie in de intensiteit van de investeringen en dit kan gedeeltelijk een weerslag zijn van de verschillende fasen van de economische ontwikkeling en van de groeidynamiek gedurende de laatste jaren (zie figuur 10). In 2017 bedroegen de bruto-investeringen in vaste activa (uitgedrukt in actuele prijzen) als percentage van het bbp 20,1 % in de EU-28 en 20,5 % in de eurozone (EZ-19). Ze waren het hoogst in Zweden (24,9 %), Tsjechië (24,7 %), Estland (23,7 %), Ierland en Oostenrijk (beide 23,5 %) en het laagst in Portugal (16,2 %) en Griekenland (12,6 %).

Figuur 10: Bruto-investeringen in vaste activa tegen actuele marktprijzen, 2017
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)

Veruit de meeste investeringen in de EU-28 werden gedaan door de particuliere sector. Dit kan worden afgelezen uit tabel 5: in 2017 waren de investeringen van bedrijfsleven en huishoudens goed voor 17,9 % van het bbp van de EU-28, terwijl het overeenkomstige cijfer voor overheidsinvesteringen 2,8 % bedroeg. Relatief hadden Hongarije (6,6 % van het bbp) en Estland (4,8 %; gegevens over 2016) de hoogste overheidsinvesteringen, terwijl de investeringen door de particuliere zakelijke sector het hoogst waren in Ierland (27,2 %; gegevens over 2016) en Zweden (17,2 %). De investeringen door huishoudens waren het hoogst in Finland (6,5 %) en Duitsland (6,0 % ; gegevens over 2016). De investeringen door huishoudens (als percentage van het bbp) waren in 2016 aanzienlijk lager dan in 2007 in Griekenland, Ierland, Cyprus en Spanje, terwijl deze opmerkelijk hoger waren in Roemenië. Bulgarije, Litouwen en Duitsland waren de enige andere EU-lidstaten waar het aandeel van investeringen door huishoudens in het bbp steeg.

Tabel 5: Investeringen tegen actuele marktprijzen, 2007, 2012 en 2017
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nasa_10_ki)

Inkomen

Uit een analyse van het bbp in de EU-28 aan de inkomstenkant blijkt dat de verdeling ervan over de productiefactoren van inkomen uit het productieproces werd gedomineerd door de beloning van werknemers, een bedrag dat goed was voor 47,3 % van het bbp tegen actuele marktprijzen in 2017. Het aandeel van het bruto-exploitatieoverschot en het gemengde inkomen bedroeg 40,8 % van het bbp, terwijl dat van de belastingen op productie en invoer verminderd met de subsidies 11,9 % was (zie figuur 11). In Ierland was het aandeel van de beloning van werknemers in het bbp het laagst (29,4 %), gevolgd door Griekenland (33,6 %) en Roemenië (36,0 %), terwijl in vier EU-lidstaten percentages hoger dan 50,0 % werden geregistreerd, namelijk in Luxemburg, Duitsland en Denemarken, maar met de hoogste waarde (52,2 %) in Frankrijk. In het geval van Ierland heeft dit echter te maken met de gevolgen van globalisering [1] (in het Engels).

Figuur 11: Distributie van inkomen tegen actuele marktprijzen, 2017
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)

Figuur 12 (die op gegevens in actuele marktprijzen is gebaseerd) laat zien dat de inkomensaggregaten zich in 2011 of 2012 hadden hersteld van de verliezen die zij tijdens de financiële en economische crisis hadden opgelopen. De beloning van werknemers in de EU-28 daalde in 2009 met 2,8 %, maar lag in 2017 18,1 % hoger dan het overeenkomstige niveau van 2008.

Het bruto-exploitatieoverschot en het gemengd inkomen lieten in de EU-28 in 2008 al een zeer beperkte groei zien en daalden in 2009 vervolgens met 8,2 %; in 2012 had dit inkomensaggregaat een niveau bereikt dat vergelijkbaar was met het hoogste punt van voor de crisis (2008); in 2017 steeg het niveau tot 14,3 % boven deze piek.

De daling van de belastingen op productie en invoer verminderd met de subsidies in de EU-28 was al in 2008 aangevangen (-3,1 %); de daling versnelde in 2009 (-9,2 %); in 2011 waren deze verliezen meer dan goedgemaakt en in 2016 stond dit inkomensaggregaat 20,4 % hoger dan de vorige piek (2007).

Figuur 12: Ontwikkeling van inkomen tegen actuele marktprijzen, EU-28, 2007-2017
(2007 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)

Consumptie van de huishoudens

De consumptieve bestedingen van de huishoudens waren in 2017 in ongeveer twee derde van de EU-lidstaten (19) goed voor ten minste de helft van het bbp (tegen actuele marktprijzen); dit aandeel was het hoogst in Cyprus (67,7 %), Griekenland (66,6 %), Litouwen (63,8 %), Portugal (63,1 %) en het Verenigd Koninkrijk (63,0 %). Dit aandeel was daarentegen het laagst in Luxemburg (28,6 %) terwijl dit land toch veruit de hoogste gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking had (KKS 21 700) – zie tabel 6 – ook na correctie voor verschillen in prijspeil tussen de lidstaten.

Tabel 6: Consumptieve bestedingen van huishoudens, 2007, 2012 en 2017
Bron: Eurostat (nama_10_gdp) en (nama_10_pc)

Behalve in Luxemburg waren de gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking in termen van KKS in 2017 ook relatief hoog in het Verenigd Koninkrijk (KKS 19 800), Oostenrijk (KKS 19 100) en Duitsland (KKS 18 900). Daarentegen waren Hongarije en Bulgarije de enige EU-lidstaten die gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking van minder dan KKS 10 000 rapporteerden.

Een analyse van de reële ontwikkelingen in de gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking in euro’s (op basis van kettingindexcijfers volume) voor de periode 2012-2017, toont aan dat de snelste groei werd geregistreerd in de Baltische lidstaten en Roemenië. Oostenrijk was de enige EU-lidstaat die melding maakte van een daling in de consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking, en wel van gemiddeld 0,2 % per jaar tijdens de onderzochte periode. In Griekenland was er geen verandering.

Brongegevens voor tabellen en grafieken

Gegevensbronnen

Het Europese systeem van nationale en regionale rekeningen (ESR) verschaft de methodiek voor nationale rekeningen in de EU. De huidige versie, ESA 2010 (in het Engels), werd in mei 2013 vastgesteld en wordt sinds september 2014 geïmplementeerd. Deze versie is volledig in overeenstemming met wereldwijde richtlijnen voor nationale rekeningen, het SNA van 2008 (in het Engels).

Bbp en belangrijkste componenten

De belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen worden verzameld bij institutionele eenheden, en met name niet-financiële of financiële vennootschappen, de overheid, huishoudens, en instellingen zonder winstoogmerk.

Gegevens binnen het domein van de nationale rekeningen omvatten informatie over bbp-componenten, werkgelegenheid, consumptieaggregaten en besparingen. Veel van deze variabelen worden berekend op jaarbasis en op kwartaalbasis.

Het bbp is de centrale maatstaf van de nationale rekeningen, waarmee de economische positie van een land (of regio) samenvattend wordt weergegeven. Het kan via verschillende benaderingen worden berekend: de op productie gebaseerde benadering; de op uitgaven gebaseerde benadering; en de op inkomen gebaseerde benadering.

Bij een analyse van het bbp per hoofd van de bevolking blijft de absolute omvang van de bevolking buiten beschouwing, waardoor een vergelijking tussen verschillende landen gemakkelijker wordt. Het bbp per hoofd van de bevolking is een brede economische indicator van de levensstandaard. De in nationale valuta beschikbare bbp-gegevens kunnen worden omgezet in koopkrachtstandaarden (KKS), niet door gebruik te maken van wisselkoersen, maar door gebruik te maken van koopkrachtpariteiten (KKP’s). Op deze manier worden de verschillen in prijspeil tussen de landen geëlimineerd. Het volume-indexcijfer van het bbp per hoofd van de bevolking in KKS wordt uitgedrukt in verhouding tot het gemiddelde van de EU-28 (dat wordt vastgesteld op 100). Indien de index van een land hoger/lager dan 100 is, is van dit land het niveau van het bbp per hoofd van de bevolking boven/onder het EU-28-gemiddelde. Deze index is bedoeld voor vergelijkingen tussen landen, niet voor vergelijkingen op basis van opeenvolgende tijdvakken.

De berekening van de jaarlijkse groei van het bbp met behulp van kettingindexcijfers volume (reële veranderingen), is bedoeld om vergelijkingen van de dynamiek van de economische ontwikkelingen mogelijk te maken, zowel in de loop van de tijd als tussen de economieën van verschillende omvang, ongeacht de prijsniveaus.

Aanvullende gegevens

De economische productiviteit kan ook worden geanalyseerd per activiteit: op het meest geaggregeerde niveau van de analyse zijn tien NACE-rubrieken vastgesteld: landbouw, bosbouw en visserij; industrie; bouwnijverheid; handel en distributie, vervoer, en horeca; informatie- en communicatiediensten; financiële diensten en verzekeringen; vastgoedactiviteiten; vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten; administratieve en ondersteunende diensten; openbaar bestuur, defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening; kunst, amusement, recreatie, overige diensten, huishoudens, extraterritoriale organisaties en lichamen.

Een analyse van de productie per activiteit in de tijd kan worden vergemakkelijkt door gebruik te maken van een maatstaf voor het volume (reële veranderingen) – met andere woorden, door middel van deflatie van de waarde van de productie om de gevolgen van prijsschommelingen te neutraliseren. Op elke activiteit afzonderlijk wordt een deflatie toegepast ter aanpassing aan de prijsschommelingen van de ermee samenhangende producten.

Er wordt een nieuwe reeks gegevens van nationale rekeningen gebruikt in de context van concurrentiekrachtanalysen, met name indicatoren met betrekking tot de productiviteit van de arbeidskrachten, zoals de arbeidsproductiviteitsmaatstaven. Productiviteitsmaatstaven uitgedrukt in KKS zijn bijzonder nuttig voor vergelijkingen tussen landen. Het bbp per werknemer is bedoeld om een algemene indruk te geven van de productiviteit van de nationale economieën. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat deze maatstaf afhankelijk is van de structuur van de totale werkgelegenheid en bijvoorbeeld kan worden verlaagd door een verschuiving van voltijd- naar deeltijdwerk. Het bbp per gewerkt uur geeft een duidelijker beeld van de productiviteit, aangezien de mate van deeltijdwerk van land tot land en van activiteit tot activiteit sterk varieert.

Jaarlijkse informatie over de huishoudelijke uitgaven kan worden verkregen uit nationale rekeningen die via een macro-economische benadering zijn opgesteld. Een alternatieve bron voor de analyse van de huishoudelijke uitgaven is het budgetonderzoek: deze informatie wordt verkregen door de huishoudens te vragen hun aankopen bij te houden in een dagboek. Via deze methode worden de aankopen van goederen en diensten op een veel gedetailleerdere manier geregistreerd en wordt er tevens voor gezorgd dat van meer soorten sociaal-economische analyse worden gebruikgemaakt. Het budgetonderzoek wordt slechts om de vijf jaar uitgevoerd en gepubliceerd – het laatste thans beschikbare referentiejaar is 2015, hoewel er nog niet voor alle EU-lidstaten gegevens beschikbaar zijn.

Context

Europese instellingen, regeringen, centrale banken en andere economische en sociale organen in de publieke en private sector hebben behoefte aan een reeks vergelijkbare en betrouwbare statistieken waarop zij hun besluiten kunnen baseren. Nationale rekeningen kunnen worden gebruikt voor verschillende soorten analyse en evaluatie. Het gebruik van internationaal aanvaarde begrippen en definities maakt een analyse van verschillende economieën mogelijk, zoals de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU-lidstaten, dan wel een vergelijking tussen de EU en derde landen.

Analyse van de conjunctuur en het macro-economisch beleid

Eén van de belangrijkste toepassingen van gegevens van de nationale rekeningen is de noodzakelijke ondersteuning van Europese economische beleidsbeslissingen en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) met kortetermijnstatistieken van hoge kwaliteit die het toezicht op macro-economische ontwikkelingen mogelijk maken en waarop macro-economisch beleidsadvies kan worden gebaseerd. Zo is één van de meest fundamentele en langlopende vormen van gebruik van de nationale rekeningen het kwantificeren van de groei van een economie: eenvoudig gezegd is dit de groei van het bbp. De kerncijfers van de nationale rekeningen worden met name gebruikt voor de ontwikkeling van en het toezicht op macro-economisch beleid, terwijl gedetailleerde gegevens van de nationale rekeningen ook kunnen worden gebruikt voor de uitwerking van sectoraal of industrieel beleid, met name via een analyse van input/outputtabellen.

Sinds het begin van de EMU in 1999 is de Europese Centrale Bank (ECB) één van de belangrijkste gebruikers van de nationale rekeningen. De strategie van de ECB om de risico’s voor de prijsstabiliteit te beoordelen, is gebaseerd op twee analytische perspectieven, waarnaar wordt verwezen als de twee pijlers: economische analyse en monetaire analyse. Een groot aantal monetaire en financiële indicatoren wordt aldus beoordeeld aan de hand van andere relevante gegevens die het mogelijk maken om de monetaire, financiële en economische analyse met elkaar te combineren: bijvoorbeeld de belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen. Op deze wijze kunnen monetaire en financiële indicatoren worden geanalyseerd binnen de context van de rest van de economie.

Het directoraat-generaal Economische en Financiële zaken ziet toe op de economische ontwikkelingen. De EU heeft een jaarlijkse cyclus voor de coördinatie van economisch beleid: het Europees semester. Elk jaar voert de Europese Commissie een gedetailleerde analyse uit van de door de EU-lidstaten geplande begrotings-, macro-economische en structurele hervormingen en doet landenspecifieke aanbevelingen voor de 12-18 maanden erna.

Het directoraat-generaal Economische en Financiële zaken stelt ook vier keer per jaar (najaar, winter, voorjaar en zomer), in onderlinge afstemming met de jaarlijkse cyclus van het Europees semester, de macro-economische prognoses op. Deze prognoses bestrijken alle EU-lidstaten om prognoses voor de eurozone en de EU uit af te leiden, maar omvatten ook verwachtingen voor kandidaat-lidstaten en voor sommige derde landen.

De analyse van de overheidsfinanciën door middel van nationale rekeningen is een ander gangbaar gebruik van deze statistieken. Binnen de EU is een specifieke toepassing ontwikkeld met betrekking tot de convergentiecriteria voor de EMU, waarvan er twee rechtstreeks de openbare financiën betreffen. Deze criteria zijn vastgesteld op basis van gegevens uit de nationale rekeningen, te weten het overheidstekort en de overheidsschuld ten opzichte van het bbp. Zie het artikel over statistiek van de overheidsfinanciën voor meer informatie.

Regionaal, structureel en sectoraal beleid

Naast de analyse van de conjunctuurcyclus en het macro-economisch beleid zijn er nog andere beleidsgerelateerde doelen waarvoor de gegevens van Europese nationale en regionale rekeningen worden gebruikt, vooral wat regionale, structurele en sectorale kwesties betreft.

De toewijzing van uitgaven in het kader van de structuurfondsen is ten dele gebaseerd op de regionale rekeningen. Voorts worden regionale statistieken gebruikt voor de evaluatie achteraf van de resultaten van het regionale beleid en het cohesiebeleid.

De bevordering van groei en werkgelegenheid is een strategische prioriteit voor de EU en de lidstaten, en maakt deel uit van de Europa 2020-strategie. Ter ondersteuning van deze strategische prioriteiten worden de gemeenschappelijke beleidsvormen toegepast in alle sectoren van de economie van de EU, terwijl de lidstaten hun eigen nationale structurele hervormingen doorvoeren.

De Europese Commissie verricht economische analysen die bijdragen tot de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) door de doelmatigheid van de verschillende ondersteuningsmechanismen te analyseren en een langetermijnvisie te ontwikkelen. Dit omvat onderzoek, analyse en effectbeoordelingen over onderwerpen die verband houden met landbouw en de plattelandseconomie in de EU en derde landen, deels met gebruikmaking van de landbouwrekeningen.

De vaststelling van streefcijfers, benchmarking en bijdragen

Het beleid binnen de EU stelt in toenemende mate doelen op de middellange en lange termijn vast, die al dan niet bindend zijn. Voor sommige beleidsgebieden wordt het niveau van het bbp gebruikt als noemer van de benchmark, bijvoorbeeld door de doelstelling voor de uitgaven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling vast te stellen op 3,00 % van het bbp (wat één van de streefcijfers van Europa 2020 is).

De nationale rekeningen worden ook gebruikt om, aan de hand van de basisvoorschriften die zijn vastgelegd in een besluit van de Raad, de middelen van de EU vast te stellen. Het totale bedrag aan eigen middelen dat nodig is voor de financiering van de begroting van de EU wordt bepaald door de totale uitgaven verminderd met diverse opbrengsten, en de maximale omvang van de eigen middelen is gekoppeld aan het bruto nationaal inkomen (BNI) van de EU.

De gegevens van de nationale rekeningen worden niet alleen gebruikt om de begrotingsbijdragen binnen de EU vast te stellen, maar ook voor de bepaling van de bijdragen aan andere internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties (VN). De bijdragen aan de VN-begroting zijn gebaseerd op het bruto nationaal inkomen, in combinatie met een aantal aanpassingen en grenswaarden.

Analisten en voorspellers

Nationale rekeningen worden ook op grote schaal gebruikt door analisten en onderzoekers om de economische situatie en de ontwikkelingen te onderzoeken. Sociale partners, zoals vertegenwoordigers van bedrijven (bijvoorbeeld beroepsverenigingen) of vertegenwoordigers van werknemers (bijvoorbeeld vakbonden), hebben zelf ook belang bij de nationale rekeningen voor de analyse van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de arbeidsverhoudingen. Daarnaast gebruiken de onderzoekers en analisten de nationale rekeningen voor conjunctuurcyclusanalyse, voor het analyseren van langdurige economische cycli en om deze te relateren aan economische, politieke of technologische ontwikkelingen.

Direct access to

Other articles
Tables
Database
Dedicated section
Publications
Methodology
Visualisations






GDP and main components (t_nama_10_gdp)
Exports and imports by Member States of the EU/third countries (t_nama_10_exi)
Final consumption expenditure of households by consumption purpose (COICOP) (t_nama_10_co)
Auxiliary indicators to national accounts - annual data (t_nama_10_aux)
Regional economic accounts (t_nama_10_reg)


Main GDP aggregates (nama_10_ma)
Auxiliary indicators (population, GDP per capita and productivity) (nama_10_aux)
Basic breakdowns of main GDP aggregates and employment (by industry and by assets) (nama_10_bbr)
Detailed breakdowns of main GDP aggregates (by industry and consumption purpose) (nama_10_dbr)
Breakdown of non)-financial assets by type, industry and sector (nama_10_nfa)
Regional economic accounts - ESA 2010 (nama_10_reg)
Quarterly national accounts (namq_10)
National accounts - international data cooperation (naid_10)

Metadatabestanden ESMS

Methodologische handleidingen

Andere methodologische informatie