Statistics Explained

Archive:Nationale rekeningen en bbp

Revision as of 15:26, 7 November 2017 by EXT-G-Albertone (talk | contribs)
Gegevens geëxtraheerd in juni 2017. Recente gegevens: Meer informatie van Eurostat, Hoofdtabellen en Databank. Geplande update van het artikel: september 2018.
Figuur 1: Reële bbp-groei, 2006-2016
(% verandering t.o.v. het vorige jaar)
Bron: Eurostat (naida_10_gdp), OESO en de Wereldbank
Tabel 1: Reële bbp-groei, 2006-2016
(% verandering t.o.v. het vorige jaar; % per jaar)
Bron: Eurostat (naida_10_gdp), OESO en de Wereldbank
Figuur 2: Bbp tegen actuele marktprijzen, 2006-2016
(miljard KKS)
Bron: Eurostat (prc_ppp_ind), OESO en Wereldbank
Tabel 2: Bbp tegen actuele marktprijzen, 2006 en 2014-2016
Bron: Eurostat (prc_ppp_ind), (nama_10_pe) en (naida_10_pe), OESO en Wereldbank
Figuur 3: Bbp per hoofd van de bevolking tegen actuele marktprijzen, 2006 en 2016
(EU-28 = 100; op basis van KKS per inwoner)
Bron: Eurostat (naida_10_gdp), (nama_10_pc) en (naida_10_pe), OESO en Wereldbank
Tabel 3: Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, 2006 en 2016
(% van de totale bruto toegevoegde waarde)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)
Figuur 4: Ontwikkeling van de bruto toegevoegde waarde, EU-28, 2006-2016
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)
Figuur 5: Ontwikkeling van de bruto toegevoegde waarde, EU-28, 2006-2016
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_a10)
Figuur 6: Reële arbeidsproductiviteit, EU-28, 2006, 2011 en 2016
(in duizenden euro's per werknemer )
Bron: Eurostat (nama_10_a10) en (nama_10_a10e)
Tabel 4: Reële arbeidsproductiviteit, 2006, 2011 en 2016
Bron: Eurostat (nama_10_gdp) en (nama_10_a10_e)
Figuur 7: Ontwikkeling van de reële consumptieve besteding, bruto-investeringen, uitvoer en invoer, EU-28, 2006-2016
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)
Figuur 8: Reële jaarlijkse procentuele wijziging in de uitgavencomponenten van het bbp, EU-28, 2006-2016
(%)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)
Figuur 9: Uitgavencomponenten van het bbp tegen actuele marktprijzen, EU-28, 2016
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp), of (tec00009), (tec00010), (tec00011) en (tec00110)
Figuur 10: Bruto-investeringen in vaste activa tegen actuele marktprijzen, 2016
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)
Tabel 5: Investeringen tegen actuele marktprijzen, 2005, 2010 en 2015
(percentage van het bbp)
Bron: Eurostat (nasa_10_ki)
Figuur 11: Inkomensverdeling tegen actuele marktprijzen, 2016
(percentage van het bpp)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)
Figuur 12: Ontwikkeling van het inkomen tegen actuele marktprijzen, EU-28, 2006-2016
(2005 = 100)
Bron: Eurostat (nama_10_gdp)
Tabel 6: Consumptieve bestedingen van huishoudens, 2006, 2011, 2015 en 2016
Bron: Eurostat (nama_10_gdp) en (nama_10_pc)

Nationale rekeningen zijn de bron van veel bekende economische indicatoren die in dit artikel aan de orde komen. Het bruto binnenlands product (bbp) is de meest gebruikte maatstaf voor de totale grootte van een economie, terwijl afgeleide indicatoren zoals het bbp per hoofd van de bevolking – bijvoorbeeld in euro of gecorrigeerd voor verschillen in prijspeil – op grote schaal worden gebruikt voor een vergelijking van de levensstandaard, of om toezicht houden op de economische convergentie of divergentie in de Europese Unie (EU).

Bovendien kan de ontwikkeling van specifieke bbp-componenten en bijbehorende indicatoren, zoals die voor economische productie, invoer en uitvoer, (private en publieke) binnenlandse consumptie of investeringen, alsmede van de gegevens betreffende de verdeling van inkomen en besparingen, waardevolle inzichten geven in de drijvende krachten achter een economie en aldus de grondslag vormen voor het ontwerp, het toezicht en de evaluatie van specifiek EU-beleid.

Belangrijkste statistische resultaten

Ontwikkelingen in het bbp

De wereldwijde financiële en economische crisis leidde in 2009 tot een ernstige recessie in de Europese Unie, Japan en de Verenigde Staten (zie figuur 1), gevolgd door een herstel in 2010. In 2008 was het al duidelijk dat er een crisis aan zat te komen, aangezien de groei van het bbp in de EU-28 aanzienlijk was gestagneerd. In 2009 daalde het reële bbp met 4,4 %. Door het herstel in de EU-28 steeg het volume-indexcijfer van het bbp (op basis van kettingindexcijfers volume) met 2,1 % in 2010 en was er in 2011 sprake van een verdere stijging van 1,7 %. Vervolgens daalde het reële bbp in 2012 0,5 %. In de jaren daarna werden progressief grotere positieve wijzigingspercentages geregistreerd: 0,2 % in 2013, 1,6 % in 2014 en 2,2 % in 2015. In de eurozone (EA-19) was het overeenkomstige wijzigingspercentage tot 2010 vergelijkbaar met dat in de EU-28, terwijl de groei in 2011 iets lager was (1,5 %) en de krimp in 2012 sterker (-0,9 %). Deze krimp zette zich voort in 2013 (-0,3 %). In 2014 en 2015 was de reële bbp-groei in de eurozone wat zwakker dan in de EU-28 als geheel.

Binnen de EU liep de groei van het reële bbp sterk uiteen, zowel van periode tot periode als tussen de EU-lidstaten (zie tabel 1). Na een krimp in alle lidstaten behalve Polen in 2009, herstelde de economische groei zich in 2010 in 23 lidstaten; deze situatie zette zich voort in 2011. In 2012 was de situatie echter geheel anders en was er in minder dan de helft (13) van de lidstaten sprake van economische groei. In 2013 werd in de meerderheid van de lidstaten weer groei geregistreerd: in 2013 was het wijzigingspercentage in 17 lidstaten positief, in 2014 in 25 lidstaten en in 2015 in 27 lidstaten. De enige lidstaat waar de economie in 2015 kromp was Griekenland, met een daling van 0,2 % na een groei van 0,4 % in 2014 en zes opeenvolgende dalingen in de economische productie in de jaren van 2008 tot 2013. In 2016 meldde voor het eerst sinds 2007 geen enkele lidstaat een daling van het bbp. In 27 lidstaten werd groei geregistreerd en in Griekenland bleef het bbp stabiel

De hoogste groeicijfers werden in 2016 geregistreerd in Ierland (5,2 %) en Malta (5,0 %), terwijl de laagste cijfers – naast een wijzigingspercentage van 0,0 % in Griekenland – in Italië (0,9 %) en Frankrijk en België (beide 1,2 %) werden geregistreerd.

In Polen waren de wijzigingspercentages in de hele periode die wordt weergegeven in tabel 1 positief, terwijl in Denemarken, Duitsland, Estland, Frankrijk, Litouwen, Malta, Oostenrijk, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk in 2016 voor de zevende keer op rij een positief jaarlijks wijzigingspercentage werd geregistreerd; in andere woorden registreerden deze landen hun laatste negatieve jaarlijkse wijzigingspercentage op het hoogtepunt van de crisis in 2009. Dit was ook het geval in Noorwegen en de Verenigde Staten, evenals in Zwitserland, Albanië, Turkije, Kosovo (UNSCR 1244) en China, waar de meest recente beschikbare gegevens verband houden met het jaar 2015.

Uit analyses van de laatste tien jaar wordt duidelijk dat de mondiale financiële en economische crisis negatieve gevolgen heeft gehad voor de economieën van de EU-lidstaten. De gemiddelde groei van de EU-28 en van de eurozone (EA-19) bedroeg tussen 2006 en 2015 respectievelijk 0,7 % en 0,5 % per jaar (zie tabel 1). De hoogste groei op basis van deze indicator werd tussen 2006 en 2016 geregistreerd in Malta (gemiddelde groei van 3,7 % per jaar), gevolgd door Polen (3,5 %), Ierland (3,4 %) en Slowakije (3,1 %). In Griekenland, Italië, Kroatië en Portugal was de algemene ontwikkeling van het reële bbp in de periode van 2006 tot 2016 daarentegen negatief.

Vergelijkingen tussen landen moeten worden gemaakt aan de hand van koopkrachtstandaarden (KKS) zodat de waarden worden gecorrigeerd voor verschillen in prijspeil tussen landen. De gegevens in de figuren 2 en 3 en in tabel 2 worden uitgedrukt in actuele prijzen en kunnen wegens de inflatie en wisselkoersschommelingen niet worden gebruikt om vergelijkingen te maken tussen verschillende perioden. In 2016 bedroeg het bbp in de EU-28 KKS 14,8 biljoen (14 800 miljard); als zodanig was het bbp in KKS van de EU-28 in alle jaren waarvoor de analyse wordt gepresenteerd, hoger dan dat van de Verenigde Staten. Het is interessant om op te merken dat China in het verleden altijd een lager niveau van economische productie had dan de EU-28 en de Verenigde Staten, maar dat deze situatie is veranderd als gevolg van de snelle transformatie en constante groei van de Chinese economie. In 2014 was het Chinese bbp in KKS voor het eerst hoger dan dat van de Verenigde Staten en in 2016 bedroeg de economische productie van China in KKS 15,6 biljoen; dit was 5,3 % hoger dan de productie die werd geregistreerd in de EU-28.

De eurozone (EA-19) was in 2016 verantwoordelijk voor 70,6 % van het bbp van de EU-28 (gemeten in KKS), wat lager was dan het percentage van 72,3 % in 2006 en 2007. In 2016 waren de grootste vijf EU-lidstaten (Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje) samen verantwoordelijk voor 67,1 % van het bbp van de EU-28, 2,0 procentpunten minder dan tien jaar eerder (in 2006).

Om de levensstandaard te evalueren, wordt vaak het bbp per hoofd van de bevolking gebruikt, ofwel het bbp gecorrigeerd voor de omvang van de economie in termen van de bevolkingsomvang. In 2016 bedroeg het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking in de EU-28, uitgedrukt in actuele prijzen, 29 duizend EUR. Als we het bbp per hoofd van de bevolking in termen van volume in de tijd vergelijken (door gebruik te maken van kettingindexcijfers volume met 2010 als referentiejaar), zien we dat het bbp per hoofd van de bevolking in de EU-28 voor 2016 26,9 duizend EUR bedroeg, voor het tweede opeenvolgende jaar hoger dan het hoogtepunt dat werd bereikt in 2008, voordat de effecten van de mondiale financiële en economische crisis voelbaar werden (26,2 duizend EUR).

Om het bbp per hoofd van de bevolking van verschillende EU-lidstaten te vergelijken (ook met dat van niet-lidstaten), hebben we de waarden in KKS geanalyseerd, aangezien deze zijn gecorrigeerd voor de verschillen in prijspeil in de landen. KKS worden zo berekend dat één KKS voor de EU-28 gelijkstaat aan één euro. De relatieve positie van individuele landen kan worden uitgedrukt in de vorm van een vergelijking met het EU-28-gemiddelde, dat is gelijkgesteld aan 100 (zie tabel 2). De hoogste waarde van de EU-lidstaten had Luxemburg, waar het bbp per hoofd van de bevolking in KKS in 2016 ongeveer 2,7 maal het gemiddelde van de EU-28 bedroeg (deels verklaard door het grote aantal grensoverschrijdende werknemers uit België, Frankrijk en Duitsland). In Bulgarije daarentegen bedroeg het bbp per hoofd van de bevolking in KKS minder dan de helft van het EU-28-gemiddelde.

KKS-cijfers moeten, in beginsel, worden gebruikt, voor vergelijkingen tussen landen in hetzelfde jaar en niet tussen verschillende jaren, maar de ontwikkeling van deze cijfers in de afgelopen tien jaar doet wel vermoeden dat er sprake is van enige convergentie wat betreft de levensstandaard. De meeste van de lidstaten die in 2004, 2007 en 2013 lid werden van de EU hadden in 2006 een bbp dat lager was dan het EU-28-gemiddelde. In 2016 zaten zij, ondanks enige tegenslagen tijdens de mondiale financiële en economische crisis, al dichter bij dit gemiddelde. Slovenië en Cyprus waren hierop uitzonderingen, aangezien Slovenië tijdens deze periode net iets verder onder het EU-28-gemiddelde dook, wat onder de EU-15-lidstaten ook gold voor Griekenland en Portugal (zie figuur 3). Cyprus had eerst een bbp dat boven het EU-28-gemiddelde lag, maar het bbp daalde vervolgens tot onder dit gemiddelde. Dit gold ook voor Italië en Spanje. Wanneer de situatie van 2016 wordt vergeleken met die van 2006, hebben Luxemburg, Ierland, Duitsland, Denemarken en Oostenrijk zich verder boven het gemiddelde van de EU-28 gepositioneerd. Daarentegen zijn verschillende andere EU-15-lidstaten, namelijk het Verenigd Koninkrijk, Finland, Nederland, Frankrijk en België, tussen 2006 en 2016 van een positie boven het gemiddelde van de EU-28, naar een positie dichtbij (maar nog steeds boven) het EU-28-gemiddelde verschoven. Het bbp per hoofd van de bevolking in KKS veranderde in deze periode ten opzichte van het EU-28-gemiddelde nauwelijks voor Denemarken en Oostenrijk.

Belangrijkste bbp-aggregaten

Wat het bbp aan de productiezijde betreft, wordt in tabel 3 een overzicht gegeven van het relatieve belang van tien activiteiten, wat betreft hun bijdrage aan de totale bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen. Tussen 2006 en 2016 daalde het aandeel van de industrie in de toegevoegde waarde van de EU-28 met 0,9 procentpunten naar 19,3 %, maar bleef desondanks net iets hoger dan het aandeel van handel en distributie, vervoer, en horeca, dat in 2016 (19,1 %) en 2006 (19,0 %) vergelijkbaar was. Het aandeel van openbaar bestuur, onderwijs en gezondheidszorg steeg in 2016 echter met 0,8 procentpunten naar 19,0 %. De daaropvolgende grootste activiteiten in 2016 waren vastgoedactiviteiten (11,2 %), gevolgd door vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten; administratieve en ondersteunende diensten (ook wel zakelijke dienstverlening genoemd) (11,0 %), bouwnijverheid (5,3 %), financiële diensten en verzekeringsdiensten (5,1 %) en informatie- en communicatiediensten (5,0 %). De kleinste bijdragen kwamen van amusement en andere diensten (3,5 %) en landbouw, bosbouw en visserij (1,5 %).

De dienstensector droeg in 2016 73,9 % bij aan de totale bruto toegevoegde waarde van de EU-28, tegenover 71,8 % in 2006. Het relatieve belang van de dienstensector in Luxemburg, Cyprus, Malta, Griekenland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland, België, Portugal en Denemarken was bijzonder hoog; in deze landen waren zij goed voor ten minste driekwart van de totale toegevoegde waarde. In Tsjechië en Ierland bedroeg het aandeel van diensten daarentegen minder dan drie vijfde.

De structurele verandering is, althans ten dele, het gevolg van verschijnselen zoals technologische verandering, ontwikkelingen in relatieve prijzen, outsourcing en globalisering, die er vaak toe leiden dat de productieactiviteiten en bepaalde diensten (die op afstand kunnen worden verleend, bijvoorbeeld door middel van callcenters) worden verplaatst naar regio’s met lagere loonkosten, zowel binnen als buiten de EU. Een aantal activiteiten werd in het bijzonder getroffen door de mondiale financiële en economische crisis en de gevolgen daarvan. De industriesector kreeg tussen 2007 en 2009 de sterkste krimp te verwerken; in totaal nam daarbij de toegevoegde waarde in de EU-28 af met 12,7 % (qua volume); Tussen 2011 en 2013 daalde de industriële productie in de EU-28 met nog eens 2,2 % en groeide daarna weer relatief snel in 2014 en 2015 (met stijgingen van respectievelijk 2,3 % en 3,9 %) en iets gematigder in 2016 (1,5 %). De bouwsector kreeg de meest langdurige krimp te verwerken, met een productiedaling van 18,7 % tussen 2007 en 2013; in deze periode daalde de productie jaar op jaar: de groei van 1,2 % die in 2014 werd geregistreerd voor bouwnijverheid was derhalve de eerste jaarlijkse groei in zeven jaar, en deze werd gevolgd door een groei van 1,5 % in 2015 en van 1,1 % in 2016. Voor zakelijke dienstverlening en ook handel en distributie, vervoer, en horeca daalde de toegevoegde waarde ook aanzienlijk in 2009, respectievelijk met -6,9 % en -6,0 %, maar deze sectoren lieten daarna weer positieve groei zien tot aan 2016. Na een periode van relatieve stabiliteit (-0,3 %) in 2009, viel in 2010 de productie van de sectoren landbouw, bosbouw en visserij terug met 2,9 % en in 2012 opnieuw met 5,5 %; na een groei van 3,5 % en 2,8 % in 2013 en 2014, daalde de productie van landbouw, bosbouw en visserij in zowel 2015 als 2016 met ongeveer 1 %. Gedurende de crisis was er sprake van relatief kleine dalingen van de toegevoegde waarde voor andere activiteiten, met name in 2009, 2010, 2012 en 2014 voor de financiële diensten en verzekeringsdiensten, en in 2009, 2010, 2012 en 2013 voor de kunst- en amusementssector en voor recreatie en andere diensten (zie figuur 5). Twee van de activiteiten in de figuren 4 en 5 zagen geen jaarlijkse daling van de toegevoegde waarde in enig jaar tijdens de crisis: vastgoedactiviteiten; openbaar bestuur, defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening.

Voor alle activiteiten - met uitzondering van landbouw, bosbouw en visserij - steeg de bruto toegevoegde waarde in 2016 ten opzichte van 2015. De activiteiten die de sterkste groei vertoonden, waren informatie- en communicatiediensten (4,1 %), zakelijke dienstverlening (3,1 %) en handel en distributie, vervoer, en horeca (2,8 %).

Arbeidsproductiviteit

Teneinde de gevolgen van inflatie te neutraliseren, kan de arbeidsproductiviteit per persoon worden berekend aan de hand van gegevens die zijn gecorrigeerd voor prijsveranderingen. Een analyse van dearbeidsproductiviteit per werknemer in reële termen (gebaseerd op veranderingen in de kettingindexcijfers volume) over de 10-jarige periode van 2006 tot en met 2016 toont een stijging voor de meeste activiteiten. De grootste stijgingen in productiviteit werden geregistreerd voor landbouw, bosbouw en visserij (28,0 %), informatie- en communicatiediensten (22,8 %) en industrie (14,8 %) – zie figuur 6. Een exacte vergelijking van de niveaus van arbeidsproductiviteit tussen activiteiten kan alleen worden gemaakt voor referentiejaar 2010, wegens de non-additiviteit van de kettingindexcijfers volume. In 2010 werden de hoogste niveaus van arbeidsproductiviteit waargenomen voor financiële diensten en verzekeringsdiensten, op de voet gevolgd door informatie- en communicatiediensten. Het laagste niveau werd geregistreerd voor landbouw, bosbouw en visserij.

Verdere gegevens over de ontwikkeling van de reële arbeidsproductiviteit, gemeten per werknemer of per gewerkt uur, worden weergegeven in tabel 4. De arbeidsproductiviteit per werknemer nam tussen 2006 en 2016 in bijna alle EU-lidstaten toe in reële termen, waarbij alleen Griekenland, Italië, Kroatië, Luxemburg en Finland een daling registreerden (geen gegevens beschikbaar voor Malta). In dezelfde periode, 2006 tot en met 2016, steeg de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur in alle EU-lidstaten, met uitzondering van Griekenland (geen gegevens beschikbaar voor Kroatië en Malta). Als de lidstaten met een onderbreking in de gegevensreeks niet worden meegenomen, werden de grootste (procentuele) stijgingen voor beide indicatoren van reële arbeidsproductiviteit geregistreerd in Bulgarije, Slowakije, Litouwen en Letland.

Consumptie en investeringen

Wat een analyse van de ontwikkeling van de bestanddelen van het bbp volgens de bestedingenmethode betreft, kan worden opgemerkt dat de consumptieve bestedingen in de EU-28 qua volume met 8,4 % stegen tussen 2006 en 2016 (zie figuur 7); dit ondanks een lichte daling in 2009 en 2012. Tussen 2006 en 2016 stegen de consumptieve bestedingen van de overheid iets sneller, namelijk met + 12,2 %. In diezelfde periode waren de bruto-investeringen relatief instabiel: ze stegen sterk in 2007 en daalden snel in 2009. Tussen 2010 en 2016 schommelden de investeringen tussen de waarden van 2008 en 2009. De groei van de uitvoer was in de meeste jaren hoger dan die van de invoer. 2007, 2009, 2014 en 2016 vormden hierop een uitzondering; in de perioden 2006-2016 steeg de uitvoer in totaal met 34,2 % terwijl de invoer steeg met 28,4 %.

Na de inzinking in 2009 zijn de consumptieve bestedingen van de huishoudens en van instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens in 2010 gestegen (+ 0,8 % qua volume); in 2011 zijn ze praktisch gelijk gebleven (0,1 %), maar in 2012 (-0,5 %) en 2013 (-0,1 %) weer gedaald. In 2014, 2015 en 2016 stegen deze uitgaven met 1,2 %, 2,1 % en 2,3 %, de grootste jaarlijkse stijgingen in reële termen sinds 2007.

In 2010 stegen de overheidsuitgaven qua volume in de EU-28 langzamer en dit wijzigingspercentage bleef relatief stabiel (tussen -0,1 % en 0,4 %) tussen 2011 en 2013. In 2014 (1,0 %), 2015 (1,4 %) en 2016 (1,7 %) was de stijging weer wat sterker.

Ondanks een stijging in 2011 (1,9 %), wisten de bruto-investeringen in vaste activa van de EU-28 zich niet volledig te herstellen van de scherpe daling in 2009 (-12,0 %), waardoor in 2012 en 2013 opnieuw sprake was van een negatief wijzigingspercentage; in 2014, 2015 en 2016 stegen de bruto-investeringen in vaste activa in reële termen echter respectievelijk 2,7 %, 3,6 % en 2,7 %, de grootste stijging sinds 2007.

Afgezet tegen de actuele prijzen, bedroegen de consumptieve bestedingen door huishoudens en door instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens in 2016 56,0 % van het bbp van de EU-28, terwijl het aandeel van de overheidsuitgaven 20,5 % bedroeg; het aandeel van de bruto-investeringen bedroeg 20,0 % (zie figuur 9).

Tussen de EU-lidstaten was er een grote variatie in de intensiteit van de investeringen; dit kan gedeeltelijk een weerslag zijn van de verschillende fasen van economische ontwikkeling en van de groeidynamiek gedurende de laatste jaren (zie figuur 10). In 2016 bedroegen de bruto-investeringen in vaste activa (uitgedrukt in actuele prijzen) als percentage van het bbp 19,7 % in de EU-28 en 20,1 % in de eurozone (EA-19). Ze waren het hoogst in Ierland (29,3 %), Tsjechië (24,6 %), Zweden (24,1 %) en Malta (23,4 %) en het laagst in Portugal (14,9 %) en Griekenland (11,4 %).

Veruit de meeste investeringen werden gedaan door de particuliere sector. Dit kan worden afgelezen uit tabel 5: in 2015 waren de investeringen van bedrijfsleven en huishoudens goed voor 17,0 % van het bbp van de EU-28, terwijl het overeenkomstige cijfer voor overheidsinvesteringen 2,9 % bedroeg. Relatief hadden Hongarije en Bulgarije de hoogste overheidsinvesteringen (6,6 % van het bbp), terwijl de investeringen door de particuliere sector het hoogst waren in Zweden (16,8 %) en Ierland (16,7 %). De investeringen door huishoudens waren het hoogst in Duitsland (6,2 %). De investeringen door huishoudens (als percentage van het bbp) waren in 2015 aanzienlijk lager dan in 2005 in Ierland, Griekenland, Spanje en Cyprus, terwijl deze opmerkelijk hoger waren in Roemenië. Duitsland en Litouwen waren de enige EU-lidstaten waar het aandeel van investeringen door huishoudens in het bbp steeg. Een soortgelijke vergelijking toont een relatief grote daling in Slovenië, Slowakije, Letland, Bulgarije en Estland voor investeringen door de particuliere sector.

Inkomen

Uit een analyse van het bbp in de EU-28 aan de inkomstenkant blijkt dat de verdeling ervan over de productiefactoren van inkomen uit het productieproces werd gedomineerd door de beloning van werknemers, een bedrag dat goed was voor 47,5 % van het bbp tegen actuele marktprijzen in 2016. Het aandeel van het bruto-exploitatieoverschot en het gemengde inkomen bedroeg 40,7 % van het bbp, terwijl dat van de belastingen op productie en invoer verminderd met de subsidies 11,9 % was (zie figuur 11). In Ierland was het aandeel van de beloning van werknemers in het bbp het laagst (31,3 %), gevolgd door Griekenland (33,4 %) en Roemenië (34,2 %), terwijl in drie EU-lidstaten percentages hoger dan 50,0 % werden geregistreerd, met de hoogste waarde (52,6 %) in Denemarken.

Figuur 12 (die op actuele marktprijzen is gebaseerd) laat zien dat de inkomensaggregaten zich in 2011 of 2012 hadden hersteld van de verliezen die zij tijdens de financiële en economische crisis hadden opgelopen. De beloning van werknemers daalde in 2009 in de EU-28 met 2,8 %, maar lag in 2016 14,4 % hoger dan het overeenkomstige niveau van 2008.

Het bruto-exploitatieoverschot en het gemengd inkomen lieten in de EU-28 in 2008 al een zeer beperkte groei zien en daalden in 2009 vervolgens met 8,2 %; in 2012 had dit inkomensaggregaat een niveau bereikt dat vergelijkbaar was met het hoogste punt van voor de crisis (2008); in 2016 steeg het niveau tot 10,8 % boven deze piek.

De daling van de belastingen op productie en invoer verminderd met de subsidies in de EU-28 was al in 2008 aangevangen (-3,1 %); de daling versnelde in 2009 (-9,3 %); in 2011 werden deze verliezen meer dan goedgemaakt en in 2016 stond dit inkomensaggregaat 16,2 % hoger dan de vorige piek (2007).

Consumptie van de huishoudens

De consumptieve bestedingen van de huishoudens waren in 2016 in bijna drie kwart van de EU-lidstaten (20) goed voor ten minste de helft van het bbp (tegen actuele marktprijzen); dit aandeel was het hoogst in Cyprus (68,7 %), Griekenland (67,8 %), Litouwen (64,8 %) en Portugal (63,8 %). Dit aandeel was daarentegen het laagst in Luxemburg (27,8 %) terwijl dit land toch veruit de hoogste gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking had (KKS 22 200) – zie tabel 6.

Naast in Luxemburg, was de gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking (gecorrigeerd voor de verschillen in prijspeil) in 2016 ook relatief hoog in het Verenigd Koninkrijk (KKS 19 300), Oostenrijk (KKS 18 800) en Duitsland (KKS 18 700). Daarentegen waren Kroatië, Hongarije en Bulgarije de enige EU-lidstaten die een gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking van minder dan KKS 10 000 rapporteerden.

Een analyse van de reële ontwikkelingen in de gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking in euro's (gebaseerd op een kettingindexcijfers volume) voor de periode 2011-2016, toont aan dat de snelste groei werd geregistreerd in de Baltische lidstaten en Roemenië (de gegevensreeks was voor Roemenië echter niet volledig). De sterkste krimp werd geregistreerd in Griekenland, waar de consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking gemiddeld met 1,4 % per jaar daalde tijdens de onderzochte periode. Er werden ook kleinere dalingen (van minder dan 1,0 % per jaar) geregistreerd voor Italië, Oostenrijk, Cyprus, Slovenië en Nederland.

Gegevensbronnen en -beschikbaarheid

Het Europese systeem van nationale en regionale rekeningen (ESR) verschaft de methodiek voor nationale rekeningen in de EU. De huidige versie, ESA 2010 (in het Engels), werd in mei 2013 vastgesteld en wordt sinds september 2014 geïmplementeerd. Deze versie is volledig in overeenstemming met wereldwijde richtlijnen voor nationale rekeningen, het SNA van 2008 (in het Engels).

Bbp en belangrijkste componenten

De belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen worden verzameld bij institutionele eenheden, en met name niet-financiële of financiële vennootschappen, de overheid, huishoudens, en instellingen zonder winstoogmerk.

Gegevens binnen het domein van de nationale rekeningen omvatten informatie over bbp-componenten, werkgelegenheid, consumptieaggregaten en besparingen. Veel van deze variabelen worden berekend op jaarbasis en op kwartaalbasis.

Het bbp is de centrale maatstaf van de nationale rekeningen, waarmee de economische positie van een land (of regio) samenvattend wordt weergegeven. Het kan via verschillende benaderingen worden berekend: de op productie gebaseerde benadering; de op uitgaven gebaseerde benadering; en de op inkomen gebaseerde benadering.

Bij een analyse van het bbp per hoofd van de bevolking blijft de absolute omvang van de bevolking buiten beschouwing, waardoor een vergelijking tussen verschillende landen gemakkelijker wordt. Het bbp per hoofd van de bevolking is een brede economische indicator van de levensstandaard. De in nationale valuta beschikbare bbp-gegevens kunnen worden omgezet in koopkrachtstandaarden (KKS), niet door gebruik te maken van wisselkoersen, maar door gebruik te maken van koopkrachtpariteiten (KKP’s). Deze bieden een betere weergave van de koopkracht van de verschillende valuta’s, waardoor de verschillen in prijspeil tussen de landen geëlimineerd worden. Het volume-indexcijfer van het bbp per hoofd van de bevolking in KKS wordt uitgedrukt in verhouding tot het gemiddelde van de EU-28 (dat wordt vastgesteld op 100). Indien de index van een land hoger/lager dan 100 is, is van dit land het niveau van het bbp per hoofd van de bevolking boven/onder het EU-28-gemiddelde. Deze index is bedoeld voor vergelijkingen tussen landen, en niet voor vergelijkingen op basis van opeenvolgende tijdvakken.

De berekening van de jaarlijkse groei van het bbp met behulp van kettingindexcijfers volume (reële veranderingen), is bedoeld om vergelijkingen van de dynamiek van de economische ontwikkelingen mogelijk te maken, zowel in de loop van de tijd als tussen de economieën van verschillende omvang, ongeacht de prijsniveaus.

Aanvullende gegevens

De economische productiviteit kan ook worden geanalyseerd per activiteit: op het meest geaggregeerde niveau van analyse worden tien NACE Rev. 2-categorieën geïdentificeerd: landbouw, bosbouw en visserij; industrie; bouwnijverheid; handel en distributie, vervoer, en horeca; informatie en communicatiediensten; financiële diensten en verzekeringen; vastgoedactiviteiten; vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten; administratieve en ondersteunende diensten; openbaar bestuur, defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening; kunst, amusement, recreatie, overige diensten, huishoudens, extraterritoriale organisaties en lichamen.

Een analyse van de productie per activiteit in de tijd kan worden vergemakkelijkt door gebruik te maken van een maatstaf voor het volume (reële veranderingen) – met andere woorden, door middel van deflatie van de waarde van de productie om de gevolgen van prijsschommelingen te neutraliseren. Op elke activiteit afzonderlijk wordt een deflatie toegepast ter aanpassing aan de prijsschommelingen van de ermee samenhangende producten.

Er wordt een nieuwe reeks gegevens van nationale rekeningen gebruikt in de context van concurrentiekrachtanalyses, met name indicatoren met betrekking tot de productiviteit van de arbeidskrachten, zoals de arbeidsproductiviteitsmaatstaven. Productiviteitsmaatstaven uitgedrukt in KKS zijn bijzonder nuttig voor vergelijkingen tussen landen. Het bbp per werknemer is bedoeld om een algemene indruk te geven van de productiviteit van de nationale economieën. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat deze maatstaf afhankelijk is van de structuur van de totale werkgelegenheid en bijvoorbeeld kan worden verlaagd door een verschuiving van voltijds werk naar deeltijdwerk. Het bbp per gewerkt uur geeft een duidelijker beeld van de productiviteit, aangezien de mate van deeltijdwerk van land tot land en van activiteit tot activiteit sterk varieert.

Jaarlijkse informatie over de consumptieve bestedingen van de huishoudens kan worden verkregen uit nationale rekeningen die via een macro-economische benadering zijn opgesteld. Een alternatieve bron voor de analyse van de huishoudelijke uitgaven is het budgetonderzoek: deze informatie wordt verkregen door de huishoudens te vragen een dagboek van hun aankopen bij te houden. Via deze methode wordt op een veel gedetailleerdere manier de aankopen van goederen en diensten geregistreerd en het zorgt er tevens voor dat van meer soorten sociaal-economische analyse gebruikt kan worden gemaakt. Het budgetonderzoek wordt slechts om de vijf jaar uitgevoerd en gepubliceerd – het laatste thans beschikbare referentiejaar is 2010.

Context

Europese instellingen, regeringen, centrale banken en andere economische en sociale organen in de publieke en in de private sector hebben behoefte aan een reeks vergelijkbare en betrouwbare statistieken waarop zij hun besluiten kunnen baseren. Nationale rekeningen kunnen worden gebruikt voor verschillende soorten analyse en evaluatie. Het gebruik van internationaal aanvaarde begrippen en definities maakt een analyse van verschillende economieën mogelijk, zoals de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU-lidstaten, dan wel een vergelijking tussen de Europese Unie en derde landen.

Analyse van de conjunctuur en het macro-economisch beleid

Eén van de belangrijkste toepassingen van gegevens van de nationale rekeningen is de noodzakelijke ondersteuning van Europese economische beleidsbeslissingen en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) met kortetermijnstatistieken van hoge kwaliteit die het toezicht op macro-economische ontwikkelingen mogelijk maken en waarop macro-economisch beleidsadvies kan worden gebaseerd. Zo is één van de meest fundamentele en langlopende vormen van gebruik van de nationale rekeningen het kwantificeren van de groei van een economie: eenvoudig gezegd is dit de groei van het bbp. De kerncijfers van de nationale rekeningen worden met name gebruikt voor de ontwikkeling van en het toezicht op macro-economisch beleid, terwijl gedetailleerde gegevens van de nationale rekeningen ook kunnen worden gebruikt voor de uitwerking van sectoraal of industrieel beleid, met name via een analyse van input/outputtabellen.

Sinds het begin van de EMU in 1999 is de Europese Centrale Bank (ECB) één van de belangrijkste gebruikers van de nationale rekeningen. De strategie van de ECB om de risico's voor de prijsstabiliteit te beoordelen, is gebaseerd op twee analytische perspectieven, waarnaar wordt verwezen als de twee pijlers: economische analyse en monetaire analyse. Een groot aantal monetaire en financiële indicatoren wordt aldus beoordeeld aan de hand van andere relevante gegevens die het mogelijk maken om de monetaire, financiële en economische analyse met elkaar te combineren: bijvoorbeeld de belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen. Op deze wijze kunnen monetaire en financiële indicatoren worden geanalyseerd binnen de context van de rest van de economie.

Het directoraat-generaal Economische en Financiële zaken ziet toe op de economische ontwikkelingen. De EU heeft een jaarlijkse cyclus voor de coördinatie van economisch beleid: het Europees semester. Elk jaar voert de Europese Commissie een gedetailleerde analyse uit van de door de EU-lidstaten geplande begrotings-, macro-economische en structurele hervormingen en doet landenspecifieke aanbevelingen voor de 12-18 maanden erna.

Het directoraat-generaal Economische en Financiële zaken stelt ook drie keer per jaar (winter, voorjaar en najaar), in onderlinge afstemming met de jaarlijkse cyclus van het Europees semester, de macro-economische prognoses (in het Engels) op. Deze prognoses bestrijken alle EU-lidstaten om prognoses voor de eurozone en de Europese Unie uit af te leiden, maar omvatten ook verwachtingen voor kandidaat-lidstaten en voor sommige derde landen.

De analyse van de overheidsfinanciën door middel van nationale rekeningen is een ander gangbaar gebruik van deze statistieken. Binnen de Europese Unie is een specifieke toepassing ontwikkeld met betrekking tot de convergentiecriteria voor de EMU, waarvan er twee rechtstreeks de openbare financiën betreffen. Deze criteria zijn vastgesteld op basis van gegevens uit de nationale rekeningen, te weten het overheidstekort en de overheidsschuld ten opzichte van het bbp. Zie het artikel over statistiek van de overheidsfinanciën voor meer informatie.

Regionaal, structureel en sectoraal beleid

Naast de analyse van de conjunctuurcyclus en het macro-economisch beleid zijn er nog andere beleidsgerelateerde doelen waarvoor de gegevens van Europese nationale en regionale rekeningen worden gebruikt, vooral wat regionale, structurele en sectorale kwesties betreft.

De toewijzing van uitgaven in het kader van de structuurfondsen is ten dele gebaseerd op de regionale rekeningen. Voorts worden regionale statistieken gebruikt voor de evaluatie achteraf van de resultaten van het regionaal beleid en het cohesiebeleid.

De bevordering van groei en werkgelegenheid is een strategische prioriteit voor de Europese Unie en de lidstaten, en maakt deel uit van de Europa 2020-strategie. Ter ondersteuning van deze strategische prioriteiten worden de gemeenschappelijke beleidsvormen toegepast in alle sectoren van de economie van de Europese Unie, terwijl de lidstaten hun eigen nationale structurele hervormingen (in het Engels) doorvoeren.

De Europese Commissie verricht economische analyses die bijdragen tot de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) door de doelmatigheid van de verschillende ondersteuningsmechanismen te analyseren en een langetermijnvisie te ontwikkelen. Dit omvat onderzoek, analyses en effectbeoordelingen over onderwerpen die verband houden met landbouw en de plattelandseconomie in de Europese Unie en derde landen, deels met gebruikmaking van de landbouwrekeningen.

De vaststelling van streefcijfers, benchmarking en bijdragen

Het beleid binnen de EU stelt in toenemende mate doelen op de middellange en lange termijn vast, die al dan niet bindend zijn. Voor sommige beleidsgebieden wordt het niveau van het bbp gebruikt als noemer van de benchmark, bijvoorbeeld door de doelstelling voor de uitgaven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling vast te stellen op 3,00 % van het bbp (wat één van de streefcijfers van Europa 2020 is).

De nationale rekeningen worden ook gebruikt om, aan de hand van de basisvoorschriften die zijn vastgelegd in een besluit van de Raad, de middelen van de Europese Unie vast te stellen. Het totale bedrag aan eigen middelen dat nodig is voor de financiering van de begroting van de Europese Unie wordt bepaald door de totale uitgaven verminderd met diverse opbrengsten en de maximale omvang van de eigen middelen is gekoppeld aan het bruto nationaal inkomen (BNI) van de Europese Unie.

De gegevens van de nationale rekeningen worden niet alleen gebruikt om de begrotingsbijdragen binnen de Europese Unie vast te stellen, maar ook voor de bepaling van de bijdragen aan andere internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties (VN). De bijdragen aan de VN-begroting zijn gebaseerd op het bruto nationaal inkomen, in combinatie met een aantal aanpassingen en grenswaarden.

Analisten en voorspellers

Nationale rekeningen worden ook op grote schaal gebruikt door analisten en onderzoekers om de economische situatie en de ontwikkelingen te onderzoeken. Sociale partners, zoals vertegenwoordigers van bedrijven (bijvoorbeeld beroepsverenigingen) of vertegenwoordigers van werknemers (bijvoorbeeld vakbonden), hebben zelf ook belang bij de nationale rekeningen voor de analyse van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de arbeidsverhoudingen. Daarnaast gebruiken de onderzoekers en analisten de nationale rekeningen voor conjunctuurcyclusanalyse, voor het analyseren van langdurige economische cycli en om deze te relateren aan economische, politieke of technologische ontwikkelingen.

Zie ook

Meer informatie van Eurostat

Hoofdtabellen

Databank

Speciale sectie

Methodologie / Metadata

Metadatabestanden ESMS

Methodologische handleidingen

Andere methodologische informatie

Brongegevens voor de tabellen en figuren (MS Excel)

Andere informatie

Externe links