Statistics Explained

Statistieken inzake inkomensverdeling

Gegevens van mei 2015. Meest recente gegevens: Meer informatie van Eurostat, hoofdtabellen en databank. Geplande update van het artikel: maart 2016.
Figuur 1: Armoederisicopercentage en -drempel, 2013
Bron: Eurostat (ilc_li01) en (ilc_li02)
Tabel 1: Armoederisicopercentage na sociale afdrachten, 2011–13
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02)
Tabel 2: Armoederisicopercentage na sociale afdrachten naar meest frequente activiteit, 2013 (1)
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li04)
Tabel 3: Armoederisicopercentage naar type huishouden, 2013
(in % van de gespecificeerde bevolking)
Bron: Eurostat (ilc_li03)
Figuur 2: Armoederisicopercentage voor en na sociale afdrachten, 2013 (1)
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02) en (ilc_li10)
Figuur 3: Mate van ongelijkheid van inkomensverdeling, 2013
(verhouding inkomenskwintielen)
Bron: Eurostat (ilc_di11)
Figuur 4: Relatieve verhouding mediaan inkomen, 2013
(verhouding van het mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen ouder dan 65 jaar en het mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen jonger dan 65 jaar)
Bron: Eurostat (ilc_pnp2)
Figuur 5: Relatieve verhouding tussen mediaan inkomen onder armoederisicodrempel en die drempel, 2013
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li11)

Dit artikel bevat een analyse van recente statistieken over financiële armoede en inkomensongelijkheden in de Europese Unie (EU). Vergelijkingen van de levensstandaard tussen landen zijn vaak gebaseerd op het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking, wat in geld uitdrukt hoe rijk het ene land is in vergelijking met het andere. Deze kernindicator zegt echter weinig over de inkomensverdeling binnen een land en geeft ook geen informatie over niet-monetaire factoren die een belangrijke invloed kunnen hebben op de kwaliteit van leven van de bevolking. Enerzijds kan een ongelijke inkomensverdeling mensen stimuleren om hun situatie te verbeteren door te werken of nieuwe vaardigheden op te doen en door innovatie. Anderzijds worden inkomensongelijkheden vaak in verband gebracht met criminaliteit, armoede en sociale uitsluiting.

Belangrijkste statistische resultaten

Armoederisicopercentage en -drempel

In 2013 liep naar schatting 16,6 % van de bevolking van de EU-28 na sociale overdrachten een armoederisico (zie figuur 1). Dit percentage, berekend als een gewogen gemiddelde van de nationale resultaten, verhult echter grote verschillen tussen de lidstaten van de EU. In vijf lidstaten, namelijk Griekenland (23,1 %), Roemenië (22,4 %), Bulgarije (21,0 %), Litouwen (20,6 %) en Spanje (20,4 %, werd meer dan een vijfde van de bevolking geacht een armoederisico te lopen; dit was ook het geval in Servië (24,5 %) en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (24,2 %). Het laagste percentage personen met een armoederisico werd waargenomen in Nederland (10,4 %) en Tsjechië (8,6 %). Noorwegen (10,9 %) en IJsland (9,3 %) rapporteerden ook relatief lage percentages van personen met een armoederisico.

De armoederisicogrens (ook weergegeven in figuur 1) is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbare inkomen. Meestal wordt deze levensstandaard uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS) om rekening te houden met de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de landen. Deze drempel varieerde in 2013 sterk tussen de EU-lidstaten van KKS 2 361 in Roemenië, KKS 3 540 in Bulgarije en KKS 3 868 in Letland tot een niveau tussen KKS 11 507 en KKS 12 542 in Finland, Frankrijk, Nederland, Denemarken, Duitsland, België, Zweden en Oostenrijk, en lag het hoogst in Luxemburg met KKS 16 818; de armoedegrens lag ook relatief laag in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (KKS 2 396) en Servië (KKS 2 863) en hoog in Zwitserland (KKS 15 439) en Noorwegen (KKS 16 069).

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU-28 bleef vrijwel stabiel tussen 2011, 2012 en 2013 (zie tabel 1). Tussen 2012 en 2013 daalde het armoederisicopercentage met ten minste één procentpunt in Tsjechië, Finland en Ierland. In totaal meldden tien andere lidstaten dalingen tussen 2012 en 2013, variërend van -0,9 procentpunten in Kroatië tot -0,1 procentpunten in het Verenigd Koninkrijk. Zwitserland rapporteerde een daling van het armoederisicopercentage (-1,4 procentpunten) in 2013 vergeleken met het voorgaande jaar, net zoals de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (-2,0 procentpunten). In drie lidstaten, namelijk Duitsland, Griekenland en Oostenrijk, bleef het armoederisicopercentage ongewijzigd. Daarentegen waren de grootste stijgingen tussen 2012 en 2013 te zien in Litouwen (een stijging van 2,0 procentpunten), Estland (1,1 procentpunten) en Slovenië (1,0 procentpunt), terwijl ook IJsland (1,4 procentpunten) een relatief hoge stijging rapporteerde.

Verschillende groepen in de samenleving zijn meer of minder kwetsbaar voor financiële armoede. In 2013 verschilde het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) tussen mannen en vrouwen in de EU-28 relatief weinig: 16,1 % voor mannen en 17,2 % voor vrouwen. Het grootste verschil (2,7 procentpunten) werd waargenomen in Zweden en Estland. In 2013 meldden Duitsland, Litouwen, Cyprus en Bulgarije ook armoederisicopercentages onder vrouwen die meer dan 2,0 procentpunten hoger lagen dan voor mannen, terwijl in Zwitserland het verschil 2,1 procentpunt was. Daarentegen waren er vier EU-lidstaten waar het armoederisicopercentage iets hoger lag bij mannen dan bij vrouwen, namelijk Portugal, Denemarken, Hongarije en Spanje, en dit was ook het geval in IJsland, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië.

De verschillen in armoederisicopercentage werden groter wanneer de bevolking werd ingedeeld naar activiteit (zie tabel 2). Werklozen zijn een bijzonder kwetsbare groep: bijna de helft (46,4 %) van de werklozen in de EU-28 liep in 2013 een armoederisico, waarbij veruit de hoogste percentages werden opgetekend in Duitsland (69,3 %), terwijl in zes andere lidstaten (Hongarije, Roemenië, Luxemburg en de drie Baltische lidstaten) in 2013 iets meer dan de helft van de werklozen een armoederisico liep. Bijna één op de zeven (12,6 %) gepensioneerden in de EU-28 liep in 2013 risico op armoede; dit cijfer lag minstens twee keer zo hoog in Estland (27,1 %) en Bulgarije (25,9 %). Mensen die werken, lopen een veel kleiner risico op armoede (een gemiddelde van 8.9 % in de hele EU-28). Er was een vrij groot aandeel van de werknemers die in armoede dreigden te vervallen in Roemenië (18,0 %) en in mindere mate in Griekenland (13,1 %) en Luxemburg (11,2 %), terwijl Polen, Italië, Portugal en Spanje elk rapporteerden dat meer dan één op de tien arbeidskrachten in 2013 een risico op armoede liep.

De armoederisicopercentages zijn niet gelijkmatig verdeeld tussen huishoudens met verschillende samenstellingen van volwassenen en afhankelijke kinderen, zoals blijkt uit tabel 3. Voor de EU-28 als geheel waren eenpersoonshuishoudens met afhankelijke kinderen de groep die het grootste armoederisico liep (31,9 %), gevolgd door huishoudens met twee volwassenen en drie of meer afhankelijke kinderen (26,6 %) en eenpersoonshuishoudens (24,9 %). Aan de andere kant liepen personen in huishoudens met twee volwassenen waarvan ten minste één van 65 jaar of ouder (10,4 %), gevolgd door personen in huishoudens met twee of meer volwassenen zonder afhankelijke kinderen, het minste risico (10,7 %), evenals huishoudens met twee volwassenen en één afhankelijk kind (12,7 %). Kortom, hoe groter het aantal afhankelijke kinderen in een huishouden (bestaande uit twee volwassenen of één persoon), hoe groter het risico op armoede. Dit was min of meer het beeld in de meeste EU-lidstaten, al waren er enkele uitzonderingen. In Bulgarije, Spanje, Italië, Litouwen, Hongarije, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk woonden de personen die het hoogste risico liepen in huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer afhankelijke kinderen; dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië. Bovendien was in Denemarken, Finland, Bulgarije, Cyprus, Slovenië, Kroatië en het Verenigd Koninkrijk het percentage van de bevolking dat een armoederisico liep hoger in eenpersoonshuishoudens zonder afhankelijke kinderen dan in eenpersoonshuishoudens met afhankelijke kinderen.

Maatregelen voor sociale bescherming kunnen worden gebruikt om armoede en sociale uitsluiting te helpen verminderen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van uitkeringen. Het succes van maatregelen voor sociale bescherming kan onder andere worden beoordeeld door indicatoren voor het armoederisico voor en na sociale overdrachten te vergelijken (zie figuur 2). In 2013 werd het armoederisico onder de bevolking van de EU-28 door de sociale overdrachten verkleind van 25,9 % vóór overdracht tot 16,6 % na overdracht, waardoor 9,3 % van de mensen die anders met armoede zouden worden bedreigd, boven de armoedegrens terechtkwam. Op deze manier gemeten, was de relatieve impact van sociale uitkeringen het laagst in Griekenland, Roemenië, Italië, Polen en Bulgarije, evenals in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Daarentegen werd meer dan de helft van alle personen die een armoederisico liepen in Nederland, Finland, Denemarken en Ierland boven de drempel getild als gevolg van sociale overdrachten, zoals ook het geval was in IJsland en Noorwegen.

Inkomensongelijkheden

Overheden, beleidsmakers en de maatschappij in het algemeen kunnen armoede en sociale uitsluiting niet bestrijden zonder de ongelijkheden in de samenleving te analyseren, of die nu economisch of sociaal van aard zijn. Gegevens over economische ongelijkheid zijn met name belangrijk om een schatting van relatieve armoede te maken, omdat de spreiding van economische middelen rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang en de ernst van de armoede (zie figuur 3). Er waren in 2013 grote ongelijkheden in de inkomensverdeling: de 20 % van de bevolking van de lidstaten van de EU-28 met het hoogste equivalent besteedbaar inkomen verdiende vijfmaal zo veel als de 20 % met het laagste equivalent besteedbaar inkomen. Dit percentage varieerde aanzienlijk tussen de EU-28-lidstaten, van 3,4 in Tsjechië tot ten minste 6,0 in Portugal, Litouwen, Letland en Spanje, en lag het hoogst in Roemenië, Griekenland en Bulgarije met 6,6. Van de derde landen in figuur 3 meldden Noorwegen (3,3) en IJsland (3,4) ook bijzonder lage percentages, terwijl in Servië (8,6) en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (8,4) de percentages aanzienlijk hoger lagen dan in de EU-lidstaten.

De ongelijkheden die veel verschillende groepen in de samenleving ondervinden, zijn van belang voor het vaststellen van beleid. Eén belangrijke groep i die van de ouderen, wat deels een afspiegeling is van het groeiende aandeel 65-plussers in de Europese bevolking. Pensioenstelsels kunnen een belangrijke rol spelen in de bestrijding van armoede onder ouderen. Daarom is het interessant de inkomens van ouderen met de rest van de bevolking te vergelijken. In de hele EU-28 hadden 65-plussers in 2013 een mediaan inkomen dat gelijk was aan 93 % van het mediaan inkomen van de bevolking jonger dan 65 jaar (zie figuur 4). In zes lidstaten (Luxemburg, Hongarije, Griekenland, Roemenië, Frankrijk en Spanje) was het mediaan inkomen van de ouderen gelijk aan of hoger dan het mediaan inkomen van personen jonger dan 65 jaar, en dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië. In Polen, Italië, Oostenrijk, Ierland, Portugal, Nederland en Slowakije was het mediaan inkomen van ouderen ten minste 90 % van dat voor personen onder de 65 jaar, en dit was ook het geval in Noorwegen. Percentages van minder dan 80 % werden geregistreerd in Malta, Finland, Cyprus, Letland, België, Bulgarije, Denemarken en Estland, evenals in Zwitserland; deze relatief lage percentages kunnen in grote lijnen overeenkomen met de pensioenrechten.

De ernst van de armoede, die helpt te kwantificeren hoe arm de armen precies zijn, kan worden gemeten aan de hand van de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel. Het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen in de EU-28 lag in 2013 gemiddeld 23,8 % onder de armoedegrens; deze drempel wordt vastgesteld op 60 % van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen van alle personen. Van de EU-lidstaten was de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel het grootst in Griekenland en Roemenië (respectievelijk 32,7 % en 32,6 %), Bulgarije en Spanje (beide 30,9 %), Kroatië (28.1 %) en Italië (28,0 %), gevolgd door Letland (27.5 %) en Portugal (27,4 %). Deze was zelfs groter in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (39,0 %) en Servië (36,6 %). Het kleinste verschil in de EU-lidstaten werd waargenomen in Finland (15,0 %), gevolgd door Nederland (16,5 %), Frankrijk en Tsjechië (beide 16,6 %).

Gegevensbronnen en -beschikbaarheid

De EU-statistiek van inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC) ging in 2003 van start op basis van een gentlemen's agreement tussen Eurostat, zes EU-lidstaten (Oostenrijk, België, Denemarken, Griekenland, Ierland en Luxemburg) en Noorwegen. De EU-SILC werd ingevoerd om onderliggende gegevens aan te leveren voor de indicatoren met betrekking tot inkomens en levensomstandigheden – de wettelijke basis voor de verzameling van gegevens betreft Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad. Na de formele invoering van de verzameling van deze statistieken in 15 lidstaten in 2004 werd deze in 2005 uitgebreid tot alle overige lidstaten van de EU-25, samen met IJsland en Noorwegen. Bulgarije en Turkije gingen in 2006 met de EU-SILC van start, Roemenië in 2007, Zwitserland in 2008 en Kroatië introduceerde de enquête in 2010 (de gegevens voor Kroatië van 2009 zijn gebaseerd op een andere gegevensbron – namelijk het budgetonderzoek. Gegevens voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn beschikbaar sinds 2010 en voor Servië vanaf 2013. De EU-SILC omvat zowel een transversale als een longitudinale component.

Het besteedbaar inkomen van een huishouden wordt vastgesteld als de som van alle monetaire inkomsten uit alle bronnen van ieder lid van het huishouden (inclusief inkomsten uit arbeid, beleggingen en sociale uitkeringen) — vermeerderd met inkomsten op het niveau van het huishouden — na aftrek van belastingen en sociale premies. Om rekening te houden met de verschillen in omvang en samenstelling van de huishoudens, wordt dit totaal gedeeld door het aantal "volwassenenequivalenten" aan de hand van een standaardschaal, de zgn. gewijzigde equivalentieschaal van de OESO. Deze kent een gewicht van 1,0 aan de eerste volwassene binnen het huishouden toe, een gewicht van 0,5 aan elk volgend lid van het huishouden in de leeftijd van 14 jaar en ouder, en een gewicht van 0,3 aan leden van het huishouden jonger dan 14. De uitkomst hiervan, ook wel het equivalent besteedbaar inkomen genoemd, wordt aan elk lid van het huishouden toegekend. Voor het berekenen van de armoede-indicatoren wordt het equivalent besteedbare inkomen berekend aan de hand van het totale besteedbare inkomen van elk huishouden, gedeeld door de equivalente omvang van het huishouden; iedere persoon in het huishouden wordt dus geacht te beschikken over hetzelfde equivalente inkomen.

De inkomensreferentieperiode is een vaste periode van twaalf maanden (bijvoorbeeld het voorgaande fiscale of kalenderjaar) voor alle landen behalve het Verenigd Koninkrijk waarvoor de inkomensreferentieperiode het lopende jaar van de enquête is, en Ierland waarvoor een doorlopende enquête wordt gehouden en inkomensgegevens worden verzameld voor de periode van twaalf maanden vóór de enquête.

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het aandeel van de bevolking met een equivalent besteedbaar inkomen dat onder de armoederisicodrempel ligt (uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS), die is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Volgens de besluiten van de Europese Raad wordt het armoederisicopercentage gemeten ten opzichte van de situatie in elke EU-lidstaat, en niet door de toepassing van één drempelwaarde. Dit armoederisicopercentage kan vóór of na sociale overdrachten worden berekend, waarbij het verschil de hypothetische gevolgen van de nationale sociale overdrachten voor de armoedebestrijding uitdrukt. Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen worden beschouwd als inkomen vóór overdrachten en niet als sociale overdrachten. Er zijn verschillende analysen van deze indicator beschikbaar, bijvoorbeeld naar leeftijd, geslacht, activiteit, type huishouden of opleidingsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat de indicator geen maatstaf voor welvaart is, maar een relatieve maatstaf voor een laag huidig inkomen (in vergelijking met andere mensen in hetzelfde land), hetgeen niet per se duidt op een lage levensstandaard. Het EU-28-aggregaat is een populatiegewogen gemiddelde van de afzonderlijke nationale cijfers.

Context

Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders een eerste reeks gemeenschappelijke statistische indicatoren voor sociale uitsluiting en armoede goedgekeurd, die de subgroep indicatoren (SGI) van het Comité voor sociale bescherming (SPC) voortdurend bijstelt. Deze indicatoren zijn een essentieel onderdeel van de open coördinatiemethode, waarmee wordt toegezien op de vooruitgang die de EU-landen hebben geboekt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

De EU-SILC is de referentiebron voor statistiek van inkomens en levensomstandigheden, en met name voor indicatoren voor sociale integratie. In het kader van de Europa 2020-strategie heeft de Europese Raad in juni 2010 een streefcijfer voor sociale integratie vastgesteld: in 2020 moeten ten minste 20 miljoen minder mensen in de EU risico lopen op armoede of sociale uitsluiting dan in 2008. De EU-SILC is de bron die wordt gebruikt om toezicht te houden op de voortgang op deze centrale doelstelling, die wordt gemeten met behulp van een indicator die zowel het armoederisico, de ernstige materiële deprivatie en het percentage mensen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit — zie het artikel over statistieken sociale integratie voor meer informatie.

Zie ook

Meer informatie van Eurostat

Publicaties

Statistische boeken

Statistics in focus (in het Engels)

Hoofdtabellen

Databank

Inkomens en levensomstandigheden (ilc) (in het Engels), zie:
Inkomensverdeling en financiële armoede (ilc_ip)
Financiële armoede (ilc_li)
Financiële armoede onder ouderen (ilc_pn)
Armoede onder werkenden (ilc_iw)
Inkomensverdeling (ilc_di)

Speciale sectie

Methodologie / Metadata

Brongegevens voor tabellen en figuren (MS Excel)

Andere informatie

  • Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)
  • Verordening (EG) nr. 1553/2005 van 7 september 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1177/2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)
  • Verordening (EG) nr. 1791/2006 van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van … statistieken, …, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië

Externe links