Statistics Explained

Statistieken inzake armoede

Revision as of 17:20, 19 November 2018 by EXT-A-Redpath (talk | contribs)


Gegevens van mei 2018.

Geplande update van het artikel: oktober 2019.

Belangrijkste punten

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU bleef in 2016 onveranderd op 17,3 %.

In 2016 kwam dankzij sociale overdrachten 8,6 % van de EU-bevolking terecht boven de armoedegrens.

De 20 % van de bevolking met het hoogste besteedbare inkomen verdiende 5,2 keer zo veel inkomen als de onderste 20 %.

[[File:Income_poverty_statistics-interactive_YB2018.xlsx]]

At-risk-of-poverty rate, 2016

Dit artikel bevat een analyse van recente statistieken over financiële armoede en inkomensongelijkheden in de Europese Unie (EU). Vergelijkingen van de levensstandaard tussen landen zijn vaak gebaseerd op het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking, dat in geld uitdrukt hoe rijk het ene land is in vergelijking met het andere. Deze kernindicator zegt echter weinig over de inkomensverdeling binnen een land en geeft ook geen informatie over niet-monetaire factoren die een belangrijke invloed kunnen hebben op de genoten kwaliteit van leven van de bevolking. Enerzijds kan een ongelijke inkomensverdeling mensen stimuleren om hun situatie te verbeteren door te werken, door innovatie of door nieuwe vaardigheden op te doen. Anderzijds worden inkomensongelijkheden vaak in verband gebracht met criminaliteit, armoede en sociale uitsluiting.

Volledig artikel

Armoederisicopercentage en -drempel

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU-28 bleef tussen 2010 en 2013 vrijwel stabiel, met een stijging van 16,5 % naar 16,7 %. Tussen 2013 en 2014 nam het armoederisicopercentage met 0,5 procentpunt toe en steeg vervolgens een beetje in 2015 (met 0,1 procentpunt) tot 17,3 %, wat ook het niveau in 2016 was.

Dit percentage voor de EU-28, berekend als een gewogen gemiddelde van de nationale resultaten, verhult echter grote verschillen tussen de lidstaten van de EU (zie figuur 1). In acht lidstaten, namelijk Roemenië (25,3 %), Bulgarije (22,9 %), Spanje (22,3 %), Litouwen (21,9 %), Letland (21,8 %), Estland (21,7 %), Griekenland (21,2 %) en Italië (20,6 %), werd meer dan een vijfde van de bevolking geacht een armoederisico te lopen; dit was ook het geval in Servië (25,5 %), Turkije (22,5 %, gegevens van 2015) en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (21,9 %). In de lidstaten werd het laagste percentage personen met een armoederisico waargenomen in Tsjechië (9,7 %), Finland (11,6 %) en Denemarken (11,9 %), terwijl ook IJsland (8,8 %) een relatief laag percentage van personen met een armoederisico rapporteerde.

Figuur 1: Armoederisicopercentage en -drempel, 2016
Bron: Eurostat (ilc_li01) and (ilc_li02)


De armoederisicogrens (ook weergegeven in figuur 1) is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbare inkomen. Ten behoeve van ruimtelijke vergelijkingen wordt deze levensstandaard meestal uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS) om rekening te houden met de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de landen. Deze drempel varieerde in 2016 sterk tussen de EU-lidstaten, van KKS 2 900 in Roemenië tot KKS 13 500 in Oostenrijk. In Luxemburg was deze drempel het hoogst (KKS 16 800); de armoedegrens lag ook relatief laag in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (KKS 2 900), Servië (KKS 3 200) en Turkije (KKS 3 400, gegevens van 2015) en relatief hoog in Zwitserland (KKS 16 300) en Noorwegen (KKS 17 200).

Verschillende groepen in de samenleving zijn meer of minder kwetsbaar voor financiële armoede. In 2016 verschilde het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) tussen mannen en vrouwen in de EU-28 relatief weinig: de meest recente percentages bedragen 16,6 % voor mannen en dit percentage ligt iets hoger (17,9 %) voor vrouwen (zie figuur 2). Het grootste verschil op dit vlak werd in 2016 waargenomen in de Baltische lidstaten (2,7-4,8 procentpunten hoger voor vrouwen), Slovenië (2,7 procentpunten) en Duitsland (2,6 procentpunten), terwijl Bulgarije, Tsjechië, Cyprus, Zweden en België ook armoederisicopercentages voor vrouwen rapporteerden die 2,0 of meer procentpunten hoger lagen dan die voor mannen, net als in Noorwegen Daarentegen waren er vijf EU-lidstaten waar het armoederisicopercentage iets hoger lag bij mannen dan bij vrouwen, namelijk Denemarken, Malta, Nederland, Finland en Spanje. Dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië.

Figuur 2: Armoederisicopercentage na sociale overdrachten, 2016
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02)


De verschillen in armoederisicopercentage werden groter wanneer de bevolking werd ingedeeld naar activiteit (zie tabel 1). Werklozen zijn een bijzonder kwetsbare groep: bijna de helft (48,6 %) van de werklozen in de EU-28 liep in 2016 een armoederisico, waarbij veruit het hoogste percentage werd opgetekend in Duitsland (70,5 %), terwijl in zeven andere lidstaten (de drie Baltische staten, Bulgarije, Tsjechië, Zweden en Roemenië) minstens de helft van de werklozen een armoederisico liep.

Tabel 1: Armoederisicopercentage na sociale overdrachten naar meest frequente activiteit, 2016
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li04)

Ongeveer één op de acht (13,8 %) gepensioneerden in de EU-28 liep in 2016 risico op armoede. Landen waar dit cijfer minstens twee keer zo hoog lag als het gemiddelde van de EU-28 waren alle drie de Baltische lidstaten: Litouwen (30,6 %), Letland (41,9 %) en Estland (45,0 %).

Mensen die werken, lopen een veel kleiner risico op armoede (een gemiddelde van 9,6 % in de hele EU-28 in 2016). Er was een vrij groot aandeel van de werknemers die in armoede dreigden te vervallen in Roemenië (18,9 %) en in mindere mate in Griekenland (14,1 %) en Spanje (13,1 %). Ook Luxemburg, Italië, Bulgarije, Portugal en Polen rapporteerden elk dat meer dan één op de tien arbeidskrachten in 2016 een risico liep op armoede.

De armoederisicopercentages zijn niet gelijkmatig verdeeld tussen huishoudens met verschillende samenstellingen van volwassenen en afhankelijke kinderen. Onder huishoudens zonder afhankelijke kinderen (zie figuur 3) lopen mensen die alleen wonen het meeste risico op armoede, een situatie waar in 2016 25,6 % van de eenpersoonshuishoudens mee te maken had. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee of meer volwassenen bedroeg daarentegen minder dan de helft van dit percentage: 11,5 %. Specifiek voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, is het armoederisicopercentage iets lager met 11,0. %.

Figuur 3: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens zonder afhankelijke kinderen, 2016
(% van een gespecificeerde bevolkingsgroep)
Bron: Eurostat (ilc_li03)


In het merendeel van de EU-lidstaten was sprake van een soortgelijk patroon: van de huishoudens zonder afhankelijke kinderen liepen eenpersoonshuishoudens het hoogste risico op armoede in alle lidstaten, behalve in Malta, waar huishoudens met twee personen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, meer risico liepen. In de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië was sprake van een soortgelijke situatie als in Malta, met dit verschil dat van de drie soorten huishoudens die zijn geanalyseerd eenpersoonshuishoudens het laagste percentage registreerden. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, lag in een kleine meerderheid van de lidstaten (15 van de 28) lager dan voor de bredere categorie van alle huishoudens met twee of meer volwassenen, met name in Griekenland, waar het verschil 7,5 procentpunten bedroeg. Malta vertegenwoordigt het andere uiterste, waar het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was 13,2 procentpunten hoger lag dan voor alle huishoudens met twee of meer volwassenen. Ook in Zwitserland is sprake van een groot verschil (9,0 procentpunten).

Bij huishoudens met afhankelijke kinderen (zie figuur 4) liepen alleenstaanden met afhankelijke kinderen het grootste risico op armoede in de EU-28, namelijk meer dan een derde (34,0 %). Uit een vergelijking van de huishoudens met twee volwassenen bleek dat huishoudens met slechts één afhankelijk kind een armoederisicopercentage hadden dat iets meer dan de helft (13,6 %) bedroeg ten opzichte van huishoudens met drie of meer afhankelijke kinderen (26,9 %). Van de drie soorten huishoudens die zijn weergegeven in figuur 4, rapporteerden op Slovenië na alle EU-lidstaten dat huishoudens bestaande uit twee volwassenen en één kind het minste risico liepen op armoede; in Slovenië werd het laagste armoederisico geregistreerd in huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer afhankelijke kinderen. De meeste EU-lidstaten rapporteerden tevens dat het armoederisicopercentage het hoogst was voor alleenstaanden met afhankelijke kinderen, ook al waren er een paar uitzonderingen waarbij het percentage hoger was voor huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer kinderen: voornamelijk in Bulgarije en Roemenië, en in mindere mate in Portugal, Italië, Slowakije, Spanje en Griekenland. Deze situatie deed zich ook voor in de drie kandidaat-lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

Figuur 4: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens met afhankelijke kinderen, 2016
(% van een gespecificeerde bevolkingsgroep)
Bron: Eurostat (ilc_li03)


Maatregelen voor sociale bescherming kunnen worden gebruikt om armoede en sociale uitsluiting te helpen verminderen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van uitkeringen. Het succes van maatregelen voor sociale bescherming kan onder andere worden beoordeeld door de indicatoren voor het armoederisico voor en na sociale overdrachten te vergelijken (zie figuur 5). In 2016 werd het armoederisico onder de bevolking van de EU-28 door de sociale overdrachten verkleind van 25,9 % vóór overdracht tot 17,3 % na overdracht, waardoor 8,6 % van de mensen boven de armoedegrens terechtkwam. Zonder sociale overdrachten zouden deze mensen met armoede worden bedreigd. Uit een vergelijking van de armoederisicopercentages voor en na sociale overdrachten bleek dat de relatieve gevolgen van sociale uitkeringen laag waren — hooguit 6,0 % van de bevolking kwam daardoor boven de armoedegrens terecht — in Griekenland, Roemenië, Bulgarije, Polen, Italië, Slowakije, Portugal, Litouwen en Letland, evenals in Turkije (gegevens van 2015) en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Als naar de gevolgen in relatieve zin wordt gekeken, blijkt dat meer dan de helft van alle personen die een armoederisico liepen in Finland, Ierland en Denemarken boven de drempel getild werd door sociale overdrachten, wat ook het geval was in IJsland en Noorwegen.

Figuur 5: Armoederisicopercentage voor en na sociale overdrachten, 2016
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02) en (ilc_li10)

Inkomensongelijkheden

Regeringen, beleidsmakers en de maatschappij in het algemeen kunnen armoede en sociale uitsluiting niet bestrijden zonder de ongelijkheden in de samenleving te analyseren, of die nu economisch of sociaal van aard zijn. Gegevens over economische ongelijkheid zijn met name belangrijk om een schatting van relatieve armoede te maken, omdat de spreiding van economische middelen rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang en de ernst van de armoede.

Er waren grote ongelijkheden in de inkomensverdeling in 2016: een naar bevolking gewogen gemiddelde van de nationale cijfers voor elk van de afzonderlijke EU-lidstaten (zie figuur 6) laat zien dat de top 20 % van de bevolking (met het hoogste equivalent besteedbare inkomen) 5,2 keer zo veel inkomen verdiende als de onderste 20 % (met het laagste equivalent besteedbare inkomen). Dit percentage varieerde aanzienlijk tussen de lidstaten, van 3,5 in Tsjechië en 3,6 in Slovenië, Slowakije en Finland tot meer dan 6,0 in Letland, Italië, Spanje en Griekenland en meer dan 7,0 in Litouwen en Roemenië. Het percentage was met 7,9 het hoogst in Bulgarije. Onder de in figuur 6 weergegeven niet-lidstaten rapporteerden IJsland (3,3) en Noorwegen (3,7) ook zeer lage percentages voor de ongelijkheid van inkomensverdeling, terwijl de percentages in Turkije (8,6, gegevens van 2015) en Servië (9,7) hoger lagen dan in welke EU-lidstaat ook.

Figuur 6: Ongelijkheid van inkomensverdeling, 2016
(verhouding inkomenskwintielen)
Bron: Eurostat (ilc_di11)


De ongelijkheden die veel verschillende groepen in de samenleving ondervinden, zijn van belang voor het vaststellen van beleid. Eén belangrijke groep is die van de ouderen, wat deels een afspiegeling is van het groeiende aandeel 65-plussers in de Europese bevolking. Pensioenstelsels kunnen een belangrijke rol spelen in de bestrijding van armoede onder ouderen. Daarom is het interessant de inkomens van ouderen met de rest van de bevolking te vergelijken.

In de hele EU-28 hadden 65-plussers in 2016 een mediaan inkomen dat gelijk was aan 93 % van het mediaan inkomen van de bevolking jonger dan 65 jaar (zie figuur 7). In zes EU-lidstaten (Luxemburg, Griekenland, Frankrijk, Spanje, Italië en Hongarije) was het mediaan inkomen van de ouderen gelijk aan of hoger dan het mediaan inkomen van personen jonger dan 65 jaar. Dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië en Turkije (gegevens van 2015). In Oostenrijk, Polen, Roemenië, Portugal en Slowakije was het mediaan inkomen van ouderen ten minste 90 % van dat voor personen onder de 65 jaar, en dit was ook het geval in IJsland en Noorwegen. Percentages van minder dan 80 % werden geregistreerd in Tsjechië, Cyprus, Zweden, België, Denemarken, Malta, Litouwen, Letland en Estland. Relatief lage percentages kunnen in grote lijnen overeenkomen met de pensioenrechten.

Figuur 7: Relatieve verhouding mediaan inkomen, 2016
(verhouding van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van mensen van 65 jaar en ouder en het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van mensen jonger dan 65 jaar)
Bron: Eurostat (ilc_pnp2)


De ernst van de armoede, die helpt te kwantificeren hoe arm de armen precies zijn, kan worden gemeten aan de hand van de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel. Het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen in de EU-28 lag in 2016 gemiddeld 25,0 % onder de armoedegrens (zie figuur 8); deze drempel wordt vastgesteld op 60 % van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen van alle personen. In de EU-lidstaten was de relatieve mediaan van de armoederisicokloof het grootst in Roemenië (36,2 %). De kloof bedroeg ook meer dan 25,0 % in Griekenland, Italië, Spanje, Bulgarije, Kroatië, Litouwen, Portugal en Slowakije. De kloof was nog groter in Servië (38,1 %) en ook relatief groot in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (32,9 %) en Turkije (27,8 %, gegevens van 2015). Onder de lidstaten werd het kleinste verschil waargenomen in Finland (13,9 %), gevolgd door Malta (15,9 %).

Figuur 8: Relatieve mediaan van de armoederisicokloof, 2016
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li11)

Brongegevens voor tabellen en figuren

Gegevensbronnen

De EU-statistiek van inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC) ging in 2003 van start op basis van een gentlemen's agreement tussen Eurostat, zes EU-lidstaten (Oostenrijk, België, Denemarken, Griekenland, Ierland en Luxemburg) en Noorwegen. De EU-SILC werd ingevoerd om onderliggende gegevens aan te leveren voor de indicatoren met betrekking tot inkomens en levensomstandigheden – de wettelijke basis voor de verzameling van gegevens is Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad.

Nadat de verzameling van deze statistieken in 2004 in 15 lidstaten formeel van start was gegaan, werd die in 2005 uitgebreid tot alle overige lidstaten van de EU-25, samen met IJsland en Noorwegen. Bulgarije en Turkije gingen in 2006 met de EU-SILC van start, Roemenië in 2007, Zwitserland in 2008 en Kroatië introduceerde de enquête in 2010 (de gegevens voor Kroatië van 2009 zijn gebaseerd op een andere gegevensbron — namelijk het budgetonderzoek). Gegevens voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn beschikbaar sinds 2010 en voor Servië vanaf 2013. De EU-SILC omvat zowel een transversale als een longitudinale component.

Het besteedbaar inkomen van een huishouden wordt vastgesteld als de som van alle monetaire inkomsten uit alle bronnen van ieder lid van het huishouden (inclusief inkomsten uit arbeid, beleggingen en sociale uitkeringen) — vermeerderd met inkomsten op het niveau van het huishouden — na aftrek van belastingen en sociale premies. Om rekening te houden met de verschillen in omvang en samenstelling van de huishoudens, wordt dit totaal gedeeld door het aantal "volwassenenequivalenten" aan de hand van een standaardschaal, de zgn. gewijzigde equivalentieschaal van de OESO. Deze kent een gewicht toe van 1,0 aan de eerste volwassene binnen het huishouden, een gewicht van 0,5 aan elk volgend lid van het huishouden in de leeftijd van 14 jaar en ouder, en een gewicht van 0,3 aan leden van het huishouden jonger dan 14. De uitkomst hiervan, ook wel het equivalent besteedbaar inkomen genoemd, wordt aan elk lid van het huishouden toegekend. Voor het berekenen van de armoede-indicatoren wordt het equivalent besteedbare inkomen berekend aan de hand van het totale besteedbare inkomen van elk huishouden, gedeeld door de equivalente omvang van het huishouden; iedere persoon in het huishouden wordt dus geacht te beschikken over hetzelfde equivalente inkomen.

De inkomensreferentieperiode is een vaste periode van twaalf maanden (bijvoorbeeld het voorgaande fiscale of kalenderjaar) voor alle landen behalve het Verenigd Koninkrijk, waarvoor de inkomensreferentieperiode het lopende jaar van de enquête is, en Ierland, waarvoor een doorlopende enquête wordt gehouden en inkomensgegevens worden verzameld voor de periode van twaalf maanden vóór de enquête.

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het aandeel van de bevolking met een equivalent besteedbaar inkomen dat onder de armoederisicodrempel (ligt uitgedrukt in koopkrachtstandaard — KKS), die is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Volgens de besluiten van de Europese Raad wordt het armoederisicopercentage gemeten ten opzichte van de situatie in elke EU-lidstaat, en niet door de toepassing van één gemeenschappelijke drempelwaarde. Dit armoederisicopercentage kan vóór of na sociale overdrachten worden berekend, waarbij het verschil de hypothetische gevolgen van de nationale sociale overdrachten voor de armoedebestrijding uitdrukt. Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen worden beschouwd als inkomen vóór overdrachten en niet als sociale overdrachten. Er zijn verschillende analysen van deze indicator beschikbaar, bijvoorbeeld: naar leeftijd, geslacht, activiteit, type huishouden of opleidingsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat de indicator geen maatstaf voor welvaart is, maar een relatieve maatstaf voor een laag huidig inkomen (in vergelijking met andere mensen in hetzelfde land), hetgeen niet per se duidt op een lage levensstandaard. De gegevens voor de EU-28 en het eurogebied zijn populatiegewogen gemiddelden van de nationale gegevens van de lidstaten.

Achtergrond

Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders een eerste reeks gemeenschappelijke statistische indicatoren voor sociale uitsluiting en armoede goedgekeurd die voortdurend wordt bijgesteld door de subgroep indicatoren (SGI) van het Comité voor sociale bescherming (SPC). Deze indicatoren zijn een essentieel onderdeel van de open coördinatiemethode (OMC), waarmee wordt toegezien op de vooruitgang die de EU-landen hebben geboekt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

De EU-SILC is de referentiebron voor statistiek van inkomens en levensomstandigheden, en met name voor indicatoren voor sociale integratie. In het kader van de Europa 2020-strategie heeft de Europese Raad in juni 2010 een streefcijfer voor sociale integratie vastgesteld: in 2020 moeten ten minste 20 miljoen minder mensen in de EU risico lopen op armoede of sociale uitsluiting dan in 2008. De EU-SILC is de bron die wordt gebruikt om toezicht te houden op de voortgang op deze centrale doelstelling, die wordt gemeten met behulp van een indicator die zowel het armoederisico, de ernstige materiële deprivatie en het percentage mensen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit combineert — zie het artikel over mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt (in het Engels) voor meer informatie.

Rechtstreekse toegang tot

Andere artikelen
Tabellen
Databank
Speciale sectie
Publicaties
Methodologie
Visualisaties




Statistische boeken

Persberichten

Statistics in focus (in het Engels)

Income distribution and monetary poverty (ilc_ip)
Monetary poverty (ilc_li)
Monetary poverty for elderly people (ilc_pn)
In-work poverty (ilc_iw)
Distribution of income (ilc_di)