Statistics Explained

Archive:Nationale rekeningen en bbp

Revision as of 12:18, 10 October 2013 by Debusmc (talk | contribs)
Gegevens van september en oktober 2012. Meest recente gegevens: Meer informatie van Eurostat, Hoofdtabellen en Databank.
Figuur 1: BBP tegen huidige marktprijzen, 2001-2011
(1 000 miljoen EUR ) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) of (tec00001)
Tabel 1: BBP tegen huidige marktprijzen, 2001, 2010 en 2011 - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) en (tec00001)
Figuur 2: BBP per hoofd van de bevolking tegen huidige marktprijzen; 2001 en 2011
(EU-27=100; op basis van KKS per inwoner) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) en (tec00001)
Figuur 3: Reële BBP-groei, 2001-2011
(% verandering in vergelijking met het vorige jaar) - Bron: Eurostat (nama_gdp_k)
Tabel 2: Reële BBP-groei, 2002-2011
(% verandering t.o.v. het vorige jaar; gemiddelde 2002-2011) - Bron: Eurostat (nama_gdp_k) of (tsieb020)
Tabel 3: Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, 2001 en 2011
(% van de totale bruto toegevoegde waarde) - Bron: Eurostat (nama_nace10_c)
Figuur 4a: Bruto toegevoegde waarde, EU-27, 2001-2011
(2005=100) - Bron: Eurostat (nama_nace10_k)
Figuur 4b: Bruto toegevoegde waarde, EU-27, 2001-2011
(2005=100) - Bron: Eurostat (nama_nace10_k)
Figuur 5: Arbeidsproductiviteit, EU-27, 2001 en 2011
(1 000 EUR per werknemer) - Bron: Eurostat (nama_nace10_c) en (nama_nace10_e)
Tabel 4: Arbeidsproductiviteit
(op basis van KKS), 2001-2011 - Bron: Eurostat (tec00116) en (tec00117)
Figuur 6: Consumptieve bestedingen en bruto-investeringen in vaste activa in constante prijzen, EU-27, 2001-2011
(2005=100) - Bron: Eurostat (nama_gdp_k)
Figuur 7: Jaarlijkse procentuele wijziging in de componenten van het BBP, EU-27, 2001-2011
(%) - Bron: Eurostat (nama_gdp_k)
Figuur 8: Uitgavencomponenten van het BBP, EU-27, 2011 (1)
(% van het BBP) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) of (tec00009), (tec00010), (tec00011) en (tec00110)
Tabel 5: Investeringen, 2001, 2006 en 2011
(% van het BBP) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c), (tsdec210) en (tec00022)
Figuur 9: Bruto-investeringen in vaste activa, 2011
(% van het BBP) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c)
Figuur 10: Inkomensverdeling 2011
(% van het BBP) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) of (tec00016), (tec00015) en (tec00013)
Figuur 11: Inkomensverdeling, EU-27, 2001-2011
(2005=100) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c) of (tec00016), (tec00015) en (tec00013)
Tabel 6: Consumptieve bestedingen van huishoudens
(binnenlands begrip), 2001, 2006 en 2011 - Bron: Eurostat (nama_fcs_c)
Figuur 12: Consumptieve bestedingen van huishoudens, EU-27, 2011 (1)
(% van totale consumptieve bestedingen van huishoudens) - Bron: Eurostat (nama_co3_c)
Figuur 13: Bruto nationale besparingen, 2001 en 2011 (1)
(% van bruto nationaal beschikbaar inkomen) - Bron: Eurostat (nama_gdp_c)
Tabel 7: Belangrijke verhoudingscijfers van sectorrekeningen, huishoudens, 2011 (1) - Bron: Eurostat (nasa_ki)
Figuur 14: Besparingen van huishoudens
(bruto), 2011 (1)
(%) - Bron: Eurostat (nasa_ki)
Figuur 15: Investeringsquote van huishoudens
(bruto), 2011 (1)
(%) - Bron: Eurostat (nasa_ki)
Figuur 16: Netto financiële-vermogensquote van de huishoudens, 2011 (1)
(%) - Bron: Eurostat (nasa_ki)
Tabel 8: Belangrijke ratio’s van sectorrekeningen, niet-financiële vennootschappen, 2011 - Bron: Eurostat (nasa_ki)
Figuur 17: Investeringsquote
(bruto) van niet-financiële vennootschappen, 2011 (1)
(%) - Bron: Eurostat (nasa_ki)

Nationale rekeningen zijn de bron van veel bekende economische indicatoren die in dit artikel aan de orde komen. Het bruto binnenlands product (BBP) is de meest gebruikte maatstaf voor de totale grootte van een economie, terwijl afgeleide indicatoren zoals het BBP per hoofd van de bevolking – bijvoorbeeld in euro of gecorrigeerd voor verschillen in prijsniveaus – op grote schaal worden gebruikt voor een vergelijking van de levensstandaard, of om toezicht houden op het proces van convergentie in de hele Europese Unie (EU) .

Bovendien kan de ontwikkeling van specifieke BBP-componenten en bijbehorende indicatoren, zoals die voor economische output, invoer en uitvoer, binnenlandse (private en publieke) consumptie of investeringen, alsmede van de gegevens betreffende de verdeling van inkomen en besparingen, waardevolle inzichten geven in de drijvende krachten achter een economie en aldus de grondslag zijn voor het ontwerp, de follow-up en de evaluatie van specifiek EU-beleid.

Economische ontwikkelingen in de productie, de inkomensvorming en -(her)verdeling, de consumptie en de investeringen kunnen beter worden begrepen wanneer deze worden geanalyseerd door de institutionele sector. Met name sectorrekeningen verschaffen een aantal belangrijke indicatoren voor huishoudens en niet-financiële vennootschappen, zoals de besparingsquote van huishoudens en het winstaandeel van bedrijven.

Belangrijkste statistische resultaten

Ontwikkelingen in het BBP

De groei van het BBP van de EU-27 is in 2008 aanzienlijk vertraagd en het BBP is in 2009 aanzienlijk gekrompen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis. In 2010 gaf het niveau van het BBP van de EU-27 een herstel te zien, en in 2011 zette deze ontwikkeling zich voort (zij het in een lager tempo), aangezien het BBP steeg tot 12 638 miljard EUR; dit was het hoogste peil ooit in de huidige prijzen (zie Figuur 1).

De eurozone was goed voor 74,5 % van dit totaal in 2011, terwijl de som van de vijf grootste economieën van de EU (Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje) 71,1 % bedroeg. Bij het vergelijken van de verschillende landen is echter voorzichtigheid geboden, aangezien met name wisselkoersschommelingen veel invloed hebben op de ontwikkeling van de nominale BBP-cijfers van de EU-lidstaten die de euro niet hebben ingevoerd.

Om de levensstandaard te beoordelen, is het juister om gebruik te maken van het BBP per hoofd van de bevolking in koopkrachtstandaard (KKS), met andere woorden gecorrigeerd voor de omvang van een economie in termen van bevolking en ook voor verschillen in prijsniveau in de verschillende landen. Het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking in de EU-27 in 2011 bedroeg 25 130 KKS; dit was iets boven de piek (25 020 KKS) die in 2008 werd bereikt, voordat de gevolgen van de financiële en economische crisis merkbaar werden. De relatieve situatie van de afzonderlijke landen kan worden uitgedrukt door middel van een vergelijking met dit gemiddelde, waarbij de waarde van de EU-27 wordt vastgesteld op 100. De hoogste relatieve waarde van de EU-lidstaten had Luxemburg, waar het BBP per hoofd van de bevolking in KKS in 2011 meer dan 2,7 maal het gemiddelde van de EU-27 bedroeg (deels verklaard door het grote aantal grensoverschrijdende werknemers uit België, Frankrijk en Duitsland). Anderzijds bedroeg het BBP per hoofd van de bevolking minder dan de helft van het EU-27-gemiddelde in Roemenië en Bulgarije.

Hoewel de KKS-cijfers in beginsel moeten worden gebruikt voor vergelijkingen tussen landen in één jaar, en niet in de loop van de tijd, wijst de ontwikkeling van deze cijfers in het afgelopen decennium erop dat er sprake was van een zekere convergentie van de levensstandaarden, aangezien de EU-lidstaten die in 2004 of 2007 zijn toegetreden dichter bij het EU-gemiddelde zijn gekomen, ondanks enkele tegenslagen tijdens de financiële en economische crisis. Terwijl Luxemburg, Duitsland, Zweden en Oostenrijk zich in 2011 verder boven het gemiddelde van de EU-27 positioneerden dan in 2001, bevinden verschillende andere EU-15-lidstaten, met name Italië, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Ierland en België, zich nu dichter bij het gemiddelde van de EU-27 (zie Figuur 2). Vanuit een positie beneden het EU-27-gemiddelde in 2001 maakten Roemenië, Slowakije, Estland, Litouwen, Letland, Polen en Bulgarije de grootste stappen in de richting van het EU-27-gemiddelde in 2011, terwijl Griekenland en Portugal terugvielen.

De wereldwijde financiële en economische crisis leidde tot een ernstige recessie in de EU, Japan en de VS in 2009 (zie Figuur 3), gevolgd door een herstel in 2010 en 2011. In 2009 daalde het reële BBP in de EU-27 met 4,3 %, en bedroeg de daling 5,5 % in Japan en 3,1 % in de Verenigde Staten; in de economieën van beide laatstgenoemde landen waren de gevolgen van de crisis reeds zichtbaar in 2008, toen er sprake was van een relatief kleine daling van het reële BBP. Door het herstel in de EU-27 steeg het BBP in constante prijzen met 2,0 % in 2010 en met nog eens 1,6 % in 2011; in de eurozone was het groeipercentage gelijk in 2010 en lag het 0,1 procentpunt lager in 2011. In Japan en de Verenigde Staten was het herstel in 2010 meer uitgesproken dan in de EU-27 en terwijl deze tendens zich in 2011 in de Verenigde Staten voortzette, was er in Japan sprake van een bescheiden inkrimping van het reële BBP (-0.8 %); dit is ¬– althans ten dele ¬– een gevolg van de verwoestende aardbeving en tsunami van Tohoku in maart 2011.

In de verschillende EU-lidstaten liep de reële groei van het BBP sterk uiteen – zowel van periode tot periode als van land tot land. Na een krimp in alle EU-lidstaten behalve Polen in 2009 herstelde de economische groei zich in 2010 in 22 landen; deze tendens zette zich voort in 2011, toen in 24 EU-lidstaten een groei van het reële BBP kon worden geregistreerd. De hoogste groeicijfers van 2011 werden genoteerd in Estland (7,6 %), Litouwen (5,9 %) en Letland (5,5 %). De economieën van Slovenië (-0,2 %) en Portugal (-1,7 %) slonken in 2011 – terwijl de recessie in Griekenland zich verergerde: het BBP is voor het vierde opeenvolgende jaar geslonken (-6,9 % in 2011).

De gevolgen van de financiële en economische crisis verminderden de algemene prestaties van de economieën van de EU-lidstaten wanneer deze over het hele voorbije decennium worden geanalyseerd. De gemiddelde jaarlijkse groei van de EU-27 en van de eurozone van 2002 tot en met 2011 bedroeg respectievelijk 1,4 % en 1,2 %. De grootste groei volgens deze maatstaf werd geregistreerd voor Slowakije en Litouwen (beide 4,7 % per jaar), gevolgd door Letland (4,2 %), Estland (4,1nbsp;%), Roemenië en Polen (beide 4,0 %). Daarentegen werden de laagste groeipercentages voor de ontwikkeling van het reële BBP in de periode van 2002 tot en met 2011 geregistreerd in Italië en Portugal (0,4 % per jaar) alsook in Denemarken (0,6 %).

Belangrijkste BBP-aggregaten

Wat het BBP aan de outputzijde betreft, wordt in Tabel 3 een overzicht gegeven van het relatieve belang van tien activiteiten, wat betreft hun bijdrage aan de bruto toegevoegde waarde van de EU-27. Ondanks een daling met 2,0 procentpunten tussen 2001 en 2011 bleef de industrie (19,5 %) de belangrijkste activiteit (op dit niveau van gedetailleerdheid) in 2011, op de voet gevolgd door handel, vervoer, accommodatie en maaltijden (19,4 %) en openbaar bestuur, onderwijs en gezondheidszorg (19,1 %); het aandeel van de laatstgenoemde activiteit lag 1,3 procentpunt hoger dan in 2001. De naastvolgende grote activiteiten in 2011 werden exploitatie van en handel in onroerend goed (10,3 %), gevolgd door professionele, wetenschappelijke, technische, administratieve en ondersteunende dienstverlening (ook wel zakelijke dienstverlening genoemd) (10,0 %), bouwnijverheid (6,3 %), financiële en verzekeringsdiensten (5,7 %) en informatie- en communicatiediensten (4,5 %). De kleinste bijdragen kwamen van amusement en andere diensten (3,5 %) en landbouw, bosbouw en visserij (1,7 %).

De dienstensector droeg in 2011 72,5 % bij aan de totale bruto toegevoegde waarde van de EU-27, tegenover 70,2 % in 2001. Het aandeel van de dienstensector was vooral hoog in Cyprus, Malta, Frankrijk (gegevens voor 2010), Griekenland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk, waar zij goed waren voor meer dan driekwart van de totale toegevoegde waarde.

De structurele verandering is, althans ten dele, het gevolg van verschijnselen zoals technologische verandering, ontwikkelingen in relatieve prijzen, outsourcing en globalisering, die er vaak toe leiden dat de productieactiviteiten worden verplaatst naar regio’s met lagere loonkosten, zowel binnen als buiten de EU.

Vier activiteiten zijn in het bijzonder getroffen door de financiële en economische crisis: de industriesector liet de sterkste daling zien, waarbij de toegevoegde waarde in totaal afnam met 13,8 % (uitgedrukt in hoeveelheden) tussen 2007 en 2009; de bouwsector kreeg de meest langdurige krimp te verwerken, met een productiedaling van 10,4 % tussen 2007 en 2010; in de zakelijke dienstverlening en de handel, het vervoer en de verschaffing van accommodatie en maaltijden duurde de daling van de toegevoegde waarde slechts een jaar, namelijk tussen 2008 en 2009, maar waren de dalingen aanzienlijk, namelijk respectievelijk -7,3 % en -5,7 %. Van kleinere dalingen van de toegevoegde waarde was sprake voor andere activiteiten gedurende de crisis, met name in 2009 en 2010 voor landbouw, bosbouw en visserij en in 2010 en 2011 voor financiële en verzekeringsdiensten (zie Figuur 4).

Uit een analyse van de arbeidsproductiviteit per werknemer tijdens de periode van 2001 tot en met 2011 blijkt dat er sprake was van verhogingen (in lopende prijzen) voor alle activiteiten, variërend van 13,8 % voor informatie- en communicatiediensten tot 38,0 % voor de industrie, terwijl zakelijke dienstverlening (4,1 %) en financiële en verzekeringsdiensten (51,0 %) respectievelijk onder en boven dit bereik lagen (zie Figuur 5). Om de effecten van de inflatie teniet te doen, kan de arbeidsproductiviteit per persoon kan ook worden berekend aan de hand van de ontwikkeling van de productie in constante prijzen. Uit meer gedetailleerde gegevens over de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, gemeten per werknemer of per gewerkt uur, blijkt dat de arbeidsproductiviteit in de lidstaten die in 2004 of 2007 tot de EU zijn toegetreden, gedurende het laatste decennium dichter bij het EU-27-gemiddelde zijn gekomen (zie Tabel 4). Zo is tussen 2001 en 2011 de arbeidsproductiviteit per werknemer in Roemenië gestegen van 26nbsp;% tot 49 % van het EU-27-gemiddelde; Estland, Slowakije, Litouwen, Letland, en Bulgarije lieten ook een substantiële groei in de richting van het gemiddelde van de EU-27 zien. Anderzijds was er in Italië een aanzienlijke achteruitgang in de arbeidsproductiviteit per persoon ten opzichte van het EU-27-gemiddelde, en dit gold in mindere mate ook voor België, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.

Wat een analyse van de ontwikkeling van de bestanddelen van het BBP volgens de bestedingenmethode betreft, kan worden opgemerkt dat de consumptieve bestedingen in de EU-27 tussen 2001 en 2011 in termen van hoeveelheid stegen met 13,2 % (zie Figuur 6), ondanks een lichte daling in 2009; de consumptieve bestedingen van de overheid stegen in een iets sneller tempo, namelijk met 17,1 % tussen 2001 en 2011. De totale groei van de bruto-investeringen in dezelfde periode was lager (5,6 %), hetgeen grotendeels was toe te schrijven aan een scherpe daling in 2009, terwijl de groei van de uitvoer in 2010 en 2011 significant hoger was dan de groei van de invoer.

Na de inzinking in 2009 zijn de consumptieve bestedingen van de huishoudens en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens gestegen in 2010 (+ 1,1 % in hoeveelheid) en nogmaals in 2011 (0,1 %). Vanaf 2009 is het tempo van de groei van de uitgaven van de sector overheid in de EU-27 verlaagd in volume en in 2011 werd de groei negatief (-0,2 %). Ondanks lichte stijgingen in 2010 (0,2 %) en 2011 (1,4 %) herstelden de ) bruto-investeringen in vaste activa van de EU-27-landen zich niet volledig van de scherpe daling in 2009 (-13,0 %).

In termen van lopende prijzen bedroegen de consumptieve bestedingen door huishoudens en IZW 's t.b.v. huishoudens 58,0 % van het BBP van de EU-27 in 2011, terwijl het aandeel van de overheidsuitgaven 21,7& nbsp;% bedroeg en dat van de bruto-investeringen in vaste activa 18,6 % (zie Figuur 8).

Tussen de EU-lidstaten was er een grote variatie in de totale intensiteit van de investeringen (zowel openbare als privésector) en dit kan gedeeltelijk een weerslag zijn van de verschillende fasen van de economische ontwikkeling en van de groeidynamiek gedurende de laatste jaren (zie Tabel 5 en Figuur 9). In 2011 bedroegen de bruto-investeringen in vaste activa (totale investeringen) als percentage van het BBP 18,5 % in de EU-27 en 19,2 % in de eurozone. Zij waren het hoogst in Roemenië (22,7 %), Tsjechië (23,9& nbsp;%) en Slowakije (22,4& nbsp;%) en het laagst in Ierland (10,1 %), Griekenland (14,0 %) en het Verenigd Koninkrijk (14,2 %). Veruit de meeste investeringen werden gedaan door de particuliere sector: in 2011 waren de investeringen van de particuliere sector goed voor 16,1 % van het BBP van de EU-27, terwijl het overeenkomstige cijfer voor investeringen van de openbare sector 2,5 % bedroeg. Met 5,7 % en 5,2 % waren de overheidsinvesteringen het hoogst in Polen en Roemenië, terwijl in Oostenrijk de particuliere investeringen het hoogst waren (20,3 %).

Uit een analyse van het BBP in de EU-27 aan de inkomstenkant blijkt dat de verdeling ervan over de productiefactoren van inkomen uit het productieproces werd gedomineerd door de beloning van werknemers, die goed was voor 49,1& nbsp;% van het BBP in 2011. Het aandeel van het bruto-exploitatieoverschot en het gemengde inkomen bedroeg 39,0 % van het BBP, terwijl dat voor belastingen op productie en invoer minus subsidies 11,8 % bedroeg (zie Figuur 10). Figuur 11 geeft aan dat de respectieve inkomensaggregaten zich in 2011 goeddeels hebben hersteld van de verliezen die zij bij de financiële en economische crisis hadden opgelopen. De beloning van werknemers daalde in 2009 met 3,0 %, maar lag in 2011 2,2 % hoger dan in 2008. Het exploitatieoverschot en het gemengd inkomen (bruto) stagneerden reeds in 2008, en daalden vervolgens met 8,5 % in 2009; in 2011 had dit inkomensaggregaat een niveau bereikt van 0,6 % onder haar hoogste punt van voor de crisis (2007). De daling van de belastingen op productie en invoer minus subsidies was al begonnen in 2008 ( 2,7 %) en versnelde in 2009 (-8,6 %); deze verliezen werden goedgemaakt in 2011, toen dit inkomensaggregaat 1,1 % boven de vorige piek stond (ook 2007).

Consumptie van de huishoudens

De consumptieve bestedingen van huishoudens waren in de meeste EU-lidstaten goed voor ten minste de helft van het BBP in 2011. Dit aandeel was het grootst in Griekenland (76,2 %, gegevens van 2010), Cyprus (72,2& nbsp;%) en Malta (70,3& nbsp;%). Het laagst was dit aandeel in Luxemburg (36,4 %, gegevens van 2010), dat niettemin veruit de hoogste gemiddelde consumptieve bestedingen van de huishoudens per hoofd van de bevolking had (KKS 24 140, gegevens van 2010) – zie Tabel 6.

Uit de meer gedetailleerde gegevens over de structuur van de totale consumptieve bestedingen van de huishoudens in de EU-27 in 2010 blijkt dat bijna een kwart (23,6 %) werd besteed aan huisvesting, water, elektriciteit, gas en andere brandstoffen (zie Figuur 12). Uitgaven voor vervoer (13,0 %) en uitgaven voor voedingsmiddelen en alcoholvrije dranken (12,9& nbsp;%) waren de volgende belangrijkste uitgavencategorieën. De resterende categorieën van consumptieve bestedingen in Figuur 12 waren samen goed voor bijna de helft (48,6 %) van de totale consumptieve bestedingen van de huishoudens.

Nationale besparingen

De bruto nationale besparingen als percentage van het bruto nationaal beschikbaar inkomen bedroegen in 2011 gemiddeld respectievelijk 19,1 % en 19,9 % in de EU-27 en in de eurozone. In de EU-lidstaten was dit percentage het hoogst in Estland (26,7 %), Nederland (26,5 %) en Zweden (26,0 %) en het laagst in Griekenland (3,3nbsp;%). Ten opzichte van 2001 was er een relatieve daling in de bruto nationale besparingen voor de EU-27, de eurozone en de meeste EU-lidstaten. De meest forse dalingen (in procentpunten) werden genoteerd in Ierland, Finland, Griekenland en Portugal, waar de besparingen als percentage van het beschikbaar inkomen daalden met 6,0 procentpunten of meer, terwijl de sterkste stijgingen werden genoteerd in Bulgarije en Roemenië, waar het relatieve belang van de besparingen steeg met respectievelijk 10,4 en 6,9 procentpunten.

Sectorrekeningen

Uit Tabel 7 blijkt dat de spaarquote van huishoudens in 2011 2,1 procentpunten meer bedroeg in de eurozone (13,2 %) dan in de EU-27 (11,1 %). Deze kloof is voornamelijk te verklaren door de relatief lage spaarquote van het Verenigd Koninkrijk (6,0& nbsp;%) en de relatief hoge groeicijfers in Duitsland (16,5& nbsp;%) en Frankrijk (15,7& nbsp;%). Onder de lidstaten in de eurozone hadden er acht (waaronder een met gegevens uit 2009) een spaarquote van huishoudens boven het gemiddelde van de EU-27 en zeven met een quote eronder, terwijl er van twee (Griekenland en Malta) geen gegevens beschikbaar waren (zie Figuur 14). De hoogste spaarquote van huishoudens van de EU-lidstaten buiten in de eurozone werd geregistreerd in Zweden (12,9 %).

Na een daling met 1,5 procentpunt in 2010 nam de spaarquote van huishoudens in de EU-27 in 2011 af met nog eens 0,6 procentpunt, hetgeen in grote lijnen overeenkwam met de daling in de eurozone (-0,5 punt). De grootste verminderingen in de besparingen tussen 2010 en 2011 werden waargenomen in Litouwen en Cyprus (beide -4,8 punten) en Letland (- 4,2 punten); de veranderingen in de overige EU-lidstaten varieerden van een daling van 2,1 punten tot een stijging van 1,6 punten.

In 2011 bedroeg de investeringsquote van huishoudens in de EU-27 8,3 %. Dit percentage varieerde van 10& nbsp;% of meer in België, Italië, Nederland en Finland tot 5,1 % in Hongarije, terwijl Letland (4,2 %) en Litouwen (3,4 %) nog lager scoorden (zie Figuur 15). De investeringsquote van huishoudens in de EU-27 en de eurozone is in 2011 weinig veranderd ten opzichte van het jaar daarvoor. Zij daalde met 1 procentpunt of meer in Tsjechië, Cyprus, Hongarije en Luxemburg (gegevens over 2009). Daarentegen zijn de investeringen van huishoudens toegenomen met 1,0 procentpunt in Letland en met 1,1 procentpunt in Estland.

In 2011 varieerde de schuldquote van huishoudens aanzienlijk tussen de verschillende EU-lidstaten. Deze bedroeg minder dan 50 % in Slovenië, Slowakije en Litouwen, maar meer dan 200 % in Ierland, Nederland en Denemarken – een quote van 200 % wil zeggen dat een huishouden het beschikbaar inkomen van twee jaren nodig heeft om zijn schulden af te betalen. Een relatief hoge schuldquote werd geregistreerd in verscheidene noordelijke Europese lidstaten en op het Iberisch schiereiland. Daarentegen is de schuldquote in Midden- en Oost-Europa relatief laag: de schulden van huishoudens overschrijden nooit het jaarlijks beschikbaar inkomen. In dit verband moet worden bedacht dat een hoge schuld van huishoudens tot op zekere hoogte kan wijzen op een hoog niveau van financiële activa, zoals blijkt uit de analyse van de netto financiële-vermogensquote van de huishoudens. Het kan ook een afspiegeling zijn van de eigendom van niet-financiële activa, zoals woningen, of worden beïnvloed door nationale bepalingen die leningen stimuleren (zoals fiscale aftrekbaarheid van rente).

In 2011 is de schuldquote van huishoudens gedaald (in vergelijking met 2010), vooral in Letland ( 9,0 punten) en in mindere mate in het Verenigd Koninkrijk ( 4,6 punten), terwijl zij het meest steeg in België (4,0 punten) – in Luxemburg was de stijging nog sterker (5,6 punten), maar de laatste gegevens betreffen 2009 (ten opzichte van 2008).

Net als de schuldquote verschilde de netto financiële-vermogensquote van de huishoudens aanzienlijk tussen de EU-lidstaten. Nederland en België registreerden de hoogste quotes in 2011 (circa 325 %), en ook in het Verenigd Koninkrijk en in Zwitserland waren de waarden relatief hoog. In Letland was de netto financiële-vermogensquote opmerkelijk laag, net als in Noorwegen (zie Figuur 16).

Figuur 17 laat zien dat de investeringsquote van bedrijven in 2011 20,2 % bedroeg in de EU-27. De hoogste percentages in de EU-lidstaten (meer dan 25 %) waren te zien in Slowakije, Oostenrijk en Tsjechië; veruit het laagste percentage werd geregistreerd in Ierland (8,1 %). De investeringsquote van bedrijven in de vijf grootste economieën van de EU-27 liepen sterk uiteen: in Spanje en Italië lagen de quotes duidelijk boven het EU-27-gemiddelde; in Frankrijk lag deze op het gemiddelde, terwijl de quotes in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk er duidelijk onder lagen. De investeringsquote van bedrijven is in de meeste EU-lidstaten (op basis van de gegevens van 2010 en 2011) gestegen, vooral in de Baltische lidstaten en in Slowakije, en wel met gemiddeld 0,5 procentpunt in de EU-27 als geheel. De investeringsquote van bedrijven daalde met meer dan 2 procentpunten in Polen (2010 ten opzichte van 2009), Cyprus en Luxemburg (2009 in vergelijking met 2008) – zie Tabel 8.

Het winstaandeel van niet-financiële vennootschappen bedroeg 38,2 % in de EU-27 in 2011. De laagste aandelen werden genoteerd in Frankrijk en Slovenië, ongeveer 30 %, terwijl er winstaandelen van meer dan 50 % werden geregistreerd in Letland, Slowakije, Ierland en Litouwen, almede in Noorwegen. De winstaandelen bleven onveranderd in de EU 27 als geheel tussen 2010 en 2011. Ierland en Estland noteerden de hoogste stijgingen in procentpunten tussen 2010 en 2011, met respectievelijk 3,2 en 3,1 punten, terwijl Litouwen en Spanje een toename van meer dan 2 punten lieten zien; Ook Zwitserland kende een sterke stijging (+ 3,9 procentpunten). Negen EU-lidstaten met gegevens voor 2010 en 2011 zagen het winstaandeel in 2011 dalen; dit gold vooral voor Frankrijk (-1,5 procentpunten).

Gegevensbronnen en -beschikbaarheid

Het Europees stelsel van nationale en regionale rekeningen (ESR) verschaft de methodiek voor de nationale rekeningen in de EU. De huidige versie, ESR 1995, voldeed volledig aan de mondiale richtlijnen voor nationale rekeningen, het SNA 1993. Overeenkomstig een internationale overeenkomst over een bijgewerkte versie van het SNA in 2008 wordt een actuele versie van het ESR – ESR2010 – opgesteld dat, op het moment waarop dit jaarboek wordt geschreven, bijna gereed is.

BBP en belangrijkste componenten

De belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen worden verzameld bij institutionele eenheden, en met name niet-financiële of financiële instellingen, de overheid, huishoudens en instellingen zonder winstoogmerk.

Gegevens binnen het gebied van de nationale rekeningen omvatten informatie over BBP-componenten, werkgelegenheid, consumptieaggregaten en besparingen. Veel van deze variabelen worden berekend op jaarbasis en op kwartaalbasis.

Het BBP is de centrale maatstaf van de nationale rekeningen, waarmee de economische positie van een land of regio samenvattend wordt weergegeven. Het kan worden berekend op verschillende manieren: de op productie gebaseerde methode; de op uitgaven gebaseerde methode en de op inkomen gebaseerde methode.

Door een analyse van het BBP per hoofd van de bevolking blijft de absolute omvang van de bevolking buiten beschouwing, waardoor een vergelijking tussen verschillende landen gemakkelijker wordt. Het BBP per hoofd van de bevolking is een brede economische indicator van de levensstandaard. BBP-gegevens in nationale valuta kunnen worden omgezet in koopkrachtstandaarden (KKS) met gebruikmaking van koopkrachtpariteiten (KKP’s) die de koopkracht van elke valuta weergeven, in plaats van wisselkoersen te gebruiken. Op deze manier verdwijnen de verschillen in prijspeil tussen de landen. Het volume-indexcijfer van het bbp per hoofd van de bevolking in KKS wordt uitgedrukt in verhouding tot het gemiddelde van de EU-27 (dat wordt vastgesteld op 100). Indien de index van een land hoger/lager dan 100 is, ligt het niveau van het BBP per hoofd van de bevolking boven/onder het EU-27-gemiddelde. Deze index is bedoeld voor vergelijkingen tussen landen, en niet voor vergelijkingen tussen de opeenvolgende jaren.

De berekening van de jaarlijkse groei van het BBP tegen constante prijzen, met andere woorden de verandering van het BBP in termen van volume, is bedoeld om vergelijkingen van de dynamiek van de economische ontwikkelingen mogelijk te maken, zowel in de loop van de tijd als tussen de economieën van verschillende omvang, ongeacht de prijsniveaus.

Aanvullende gegevens

De economische output kan ook worden geanalyseerd per activiteit: op het meest geaggregeerde niveau van de analyse zijn tien NACE Rev. 2-rubrieken vastgesteld: landbouw, jacht en visserij; industrie; bouwnijverheid; handel en distributie, vervoer, verschaffen van accommodatie en maaltijden; informatie en communicatie; financiële en verzekeringsdiensten; exploitatie van en handel in onroerend goed; vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten, administratieve en ondersteunende diensten; openbaar bestuur en defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening; kunst, amusement, recreatie, overige diensten, huishoudens, extraterritoriale organisaties en lichamen. Een analyse van de output per activiteit in de loop der tijd kan worden vergemakkelijkt door gebruik te maken van een maatstaf voor het volume – met andere woorden, door middel van deflatie van de waarde van de output om de gevolgen van prijsschommelingen te neutraliseren. Op elke activiteit wordt afzonderlijk deflatie toegepast ter aanpassing aan de prijsschommelingen van de ermee samenhangende producten.

Er wordt een nieuwe reeks gegevens van nationale rekeningen gebruikt in de context van concurrentiekrachtanalyses, met name indicatoren met betrekking tot de productiviteit van de arbeidskrachten, zoals de arbeidsproductiviteitsmaatstaven. Productiviteitsmaatstaven uitgedrukt in KKS zijn bijzonder nuttig voor vergelijkingen tussen landen. Het BBP in KKS per werknemer is bedoeld om een algemene indruk te geven van de productiviteit van de nationale economieën. Niet mag worden vergeten dat deze maatstaf afhankelijk is van de structuur van de totale werkgelegenheid en bijvoorbeeld kan worden verlaagd door een verschuiving van voltijd- naar deeltijdwerk. Het BBP in KKS per gewerkt uur geeft een duidelijker beeld van de productiviteit, aangezien de incidentie van deeltijdwerk sterk varieert van land tot land en van activiteit tot activiteit. De gegevens worden gepresenteerd in de vorm van een index ten opzichte van het EU-gemiddelde: een index van meer dan 100 wijst erop dat de arbeidsproductiviteit boven het EU-gemiddelde ligt.

Gegevens over consumptieve bestedingen kunnen worden uitgesplitst volgens de classificatie van individuele verbruiksfuncties (COICOP), die op het meest geaggregeerde niveau twaalf verschillende rubrieken onderkent. Jaarlijks informatie over de consumptieve bestedingen van de huishoudens is te ontlenen uit nationale rekeningen die zijn opgesteld via een macro-economische benadering. Een alternatieve bron voor de analyse van huishoudelijke uitgaven is het budgetonderzoek): deze informatie wordt verkregen door huishoudens te vragen van hun aankopen bij te houden in een dagboek en is veel gedetailleerder qua dekking van goederen en diensten, alsmede de soorten sociaal-economische analyse die ter beschikking worden gesteld. Het budgetonderzoek wordt slechts om de vijf jaar uitgevoerd en gepubliceerd - het laatste thans beschikbare referentiejaar is 2005.

Besparingen van particuliere huishoudens zijn de belangrijkste binnenlandse financieringsbron voor kapitaalinvesteringen. Het rekeningenstelsel voorziet zowel in beschikbaar inkomen als in besparingen die moeten worden worden $$opgenomen op brutobasis, met andere woorden met beide aggregaten, met inbegrip van het verbruik van vaste activa.

Sectorrekeningen

Sectorrekeningen voegen economische subjecten met een gelijk gedrag samen in institutionele sectoren, zoals: huishoudens, niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen en overheid. Het samenvoegen van economische subjecten op deze manier verschaft meer inzicht in de werking van de economie. Het gedrag van huishoudens en niet-financiële vennootschappen is in dit verband bijzonder relevant.

De sector gezinshuishoudingen omvat personen of groepen personen die optreden als consument en ondernemer; in het laatstgenoemde geval onder de voorwaarde dat de activiteiten als marktproducenten niet door afzonderlijke eenheden worden verricht. Met het oog op de analyse in dit artikel is deze sector samengevoegd met de relatief kleine sector van instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens (bijv. verenigingen en liefdadigheidsinstellingen).

Onder niet-financiële vennootschappen vallen ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit de productie van goederen en niet-financiële diensten die op de markt worden gebracht. Dit begrip omvat vennootschappen, maar ook ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid zolang zij over een volledige boekhouding beschikken en soortgelijk economisch en financieel gedrag als vennootschappen vertonen. Kleine bedrijven (zoals eenmanszaken en ondernemers die voor eigen rekening werken) zijn geboekt onder de sector huishoudens.

Sectorrekeningen registreren in beginsel elke transactie tussen economische subjecten gedurende een bepaalde periode en kunnen ook worden gebruikt om de begin- en eindvoorraden van financiële activa en passiva op financiële balansen te laten zien. Deze transacties worden ingedeeld in verschillende categorieën met een verschillende economische betekenis, zoals de beloning van werknemers (met inbegrip van lonen en salarissen, vóór aftrek van belastingen en sociale premies, en sociale bijdragen van werkgevers).

Deze categorieën van transacties staan op hun beurt vermeld in een stelsel van rekeningen, die elk een specifiek economisch proces betreffen. Dit varieert van productie, inkomensvorming en inkomens(her)verdeling, via het gebruik van inkomen voor consumptie en besparingen, en investeringen, zoals blijkt uit de kapitaalrekening, tot financiële transacties zoals het opnemen en verstrekken van leningen. Elke niet-financiële transactie wordt geregistreerd als een toename van de middelen van een bepaalde sector en een toename in het gebruik van een andere sector. Zo worden aan de middelenzijde van de rentetransactiecategorie de rentebedragen geregistreerd die door de verschillende sectoren van de economie kunnen worden ontvangen, terwijl de te betalen rente aan de bestedingenzijde is opgenomen. Voor elk type transactie zijn de totale middelen van alle sectoren en de rest van de wereld gelijk aan de totale bestedingen. Elk van die rekeningen leidt tot een zinvol saldo, waarvan de waarde gelijk is aan de totale middelen minus de totale bestedingen. Doorgaans zijn dergelijke saldi, zoals het BBP of de netto-besparingen, belangrijke economische indicatoren; zij worden overgedragen naar de volgende rekening.

De analyse in dit artikel is toegespitst op een selectie uit de veelheid van gegevens uit sectorrekeningen. Het gedrag van huishoudens wordt beschreven aan de hand van indicatoren voor de besparings- en de investeringsquote, alsmede de schuldquote en de netto financiële-vermogensquote. De analyse van niet-financiële vennootschappen is gebaseerd op de investeringsquote en het winstaandeel van bedrijven.

Context

Europese instellingen, regeringen, centrale banken en andere economische en sociale organen in de publieke en in de private sector hebben behoefte aan een reeks vergelijkbare en betrouwbare statistieken waarop zij hun besluiten kunnen baseren. Nationale rekeningen kunnen worden gebruikt voor verschillende soorten analyse en evaluatie. Het gebruik van internationaal aanvaarde begrippen en definities maakt een analyse van verschillende economieën mogelijk, zoals de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU-lidstaten, dan wel een vergelijking tussen de EU en derde landen.

Analyse van de conjunctuur en het macro-economisch beleid

Een van de belangrijkste toepassingen van gegevens van de nationale rekeningen is de noodzakelijke ondersteuning van Europese economische beleidsbeslissingen en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) met kortetermijnstatistieken van hoge kwaliteit die het toezicht op macro-economische ontwikkelingen mogelijk maken en waarop macro-economisch beleidsadvies kan worden gebaseerd. Zo is een van de meest fundamentele en langlopende vormen van gebruik van nationale rekeningen het kwantificeren van de groei van een economie: eenvoudig gezegd is dit de groei van het BBP. Kerncijfers van de nationale rekeningen worden met name gebruikt voor de ontwikkeling van en het toezicht op macro-economisch beleid, terwijl gedetailleerde gegevens van de nationale rekeningen ook kunnen worden gebruikt voor de uitwerking van sectoraal of industrieel beleid, met name via een analyse van input/outputtabellen.

Sinds het begin van de EMU in 1999 is de Europese Centrale Bank (ECB) een van de belangrijkste gebruikers van de nationale rekeningen. De strategie van de ECB om de risico's voor de prijsstabiliteit te beoordelen, is gebaseerd op twee analytische vooruitzichten, ook wel de twee pijlers genoemd: economische analyse en monetaire analyse. Een groot aantal monetaire en financiële indicatoren wordt aldus beoordeeld aan de hand van andere relevante gegevens die het mogelijk maken om monetaire, financiële en economische analyse te combineren, zoals de belangrijkste aggregaten van de nationale rekeningen en de sectorrekeningen. Op deze wijze kunnen monetaire en financiële indicatoren worden geanalyseerd binnen de context van de rest van de economie.

Het Directoraat-generaal Economische en Financiële zaken produceert de macro-economische prognoses van de Europese Commissie tweemaal per jaar, namelijk in het voorjaar en in het najaar. Deze prognoses bestrijken alle EU-lidstaten om prognoses voor de eurozone en de EU-27 af te leiden, maar omvatten ook verwachtingen voor kandidaat-lidstaten en voor sommige derde landen.

De analyse van de overheidsfinanciën door middel van nationale rekeningen is een ander gangbaar gebruik van deze statistieken. Binnen de EU is er een specifieke toepassing ontwikkeld met betrekking tot de convergentiecriteria voor de EMU, waarvan er twee rechtstreeks de openbare financiën betreffen. Deze criteria zijn vastgesteld op basis van gegevens uit de nationale rekeningen, te weten het overheidstekort en de overheidsschuld ten opzichte van het BBP. Zie het artikel over statistieken van de overheidsfinanciën voor meer informatie.

Regionaal, structureel en sectoraal beleid

Naast de analyse van de conjunctuur en het macro-economisch beleid zijn er nog andere beleidsgerelateerde doelen waarvoor de gegevens van Europese nationale en regionale rekeningen worden gebruikt, vooral wat regionale, structurele en sectorale kwesties betreft.

De toewijzing van uitgaven in het kader van de structuurfondsen is ten dele gebaseerd op de regionale rekeningen. Voorts worden regionale statistieken gebruikt voor de evaluatie achteraf van de resultaten van het regionaal en het cohesiebeleid.

De bevordering van groei en werkgelegenheid is een strategische prioriteit voor de EU en de lidstaten, en maakt deel uit van de Europa 2020-strategie. Ter ondersteuning van deze strategische prioriteiten worden de gemeenschappelijke beleidsvormen ten uitvoer worden gelegd in alle sectoren van de EU-economie, terwijl de lidstaten hun eigen nationale structurele hervormingen doorvoeren. Om te zorgen dat dit zo gunstig mogelijk uitwerkt en om zich voor te bereiden op de toekomstige uitdagingen, onderwerpt de Europese Commissie deze beleidsmaatregelen aan een analyse.

De Europese Commissie verricht economische analysen die bijdragen tot de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) door de doelmatigheid van de verschillende ondersteuningsmechanismen te analyseren en een langetermijnvisie te ontwikkelen. Dit omvat onderzoek, analysen en effectbeoordelingen over onderwerpen die verband houden met landbouw en de plattelandseconomie in de EU en derde landen, deels met gebruikmaking van de landbouwrekeningen.

De vaststelling van streefcijfers, benchmarking en bijdragen

Het beleid binnen de EU stelt in toenemende mate doelen op de middellange en lange termijn vast, die al dan niet bindend zijn. Voor sommige beleidsgebieden wordt het niveau van het BBP gebruikt als noemer van de benchmark, bijvoorbeeld door de doelstelling voor de uitgaven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling vast te stellen op 3 % van het BBP.

De nationale rekeningen worden ook gebruikt om de EU-middelen vast te stellen, aan de hand van de basisvoorschriften die zijn vastgelegd in een besluit van de Raad. Het totale bedrag aan eigen middelen die nodig zijn voor de financiering van de EU-begroting, wordt bepaald door de totale uitgaven min de overige ontvangsten, en de maximale omvang van de eigen middelen is gekoppeld aan het bruto nationaal inkomen (BNI) van de EU.

De gegevens van de nationale rekeningen worden niet alleen gebruikt om de begrotingsbijdragen binnen de EU vast te stellen, maar ook voor de bepaling van de bijdragen aan andere internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties (VN). De bijdragen aan de VN-begroting zijn gebaseerd op het bruto nationaal inkomen, samen met een aantal aanpassingen en grenswaarden.

Analisten en voorspellers

Nationale rekeningen worden ook op grote schaal gebruikt door analisten en onderzoekers om de economische situatie en de ontwikkelingen te onderzoeken. Het belang van financiële instellingen bij nationale rekeningen kan variëren van een algemene analyse van de economie tot specifieke informatie over besparingen, investeringen of schulden van huishoudens, niet-financiële vennootschappen of andere institutionele sectoren. Sociale partners, zoals vertegenwoordigers van bedrijven (bijvoorbeeld beroepsverenigingen) of vertegenwoordigers van werknemers (bijvoorbeeld vakbonden), hebben zelf ook belang bij de nationale rekeningen voor de analyse van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de arbeidsverhoudingen. Daarnaast gebruiken de onderzoekers en analisten de nationale rekeningen voor conjunctuuranalysen en analysen van langdurige economische cycli en voor het koppelen ervan aan economische, politieke of technologische ontwikkelingen.

Meer informatie van Eurostat

Publicaties

Hoofdtabellen

Nationale jaarrekeningen (t_nama)
Nationale kwartaalrekeningen (t_namq)

Databank

Nationale jaarrekeningen (nama)
Nationale kwartaalrekeningen (namq)
Aanbod-, gebruiks- en input-outputtabellen (naio)

Speciale sectie

Nationale rekeningen (inclusief BBP)] (in het Engels) Europese sectorrekeningen] (in het Engels)

Methodologie / Metadata

Europees rekeningenstelsel ESR 1995}} (publicatie) (in het Engels) Eurostat-OECD methodological manual on purchasing power parities}} (publicatie) (in het Engels)

Brongegevens voor de tabellen en figuren (MS Excel)

Andere informatie

Externe links

Zie ook