Statistics Explained

Statistieken inzake inkomensverdeling

Revision as of 10:15, 7 September 2018 by Piirtju (talk | contribs)
Gegevens geëxtraheerd in februari 2017. Recente gegevens: Meer informatie van Eurostat, Hoofdtabellen en Databank. Geplande update van het artikel: december 2018. De versie in het Engels is recenter.


Figuur 1: Armoederisicopercentage en -drempel, 2015
Bron: Eurostat (ilc_li01) en (ilc_li02)
Figuur 2: Armoederisicopercentage na sociale afdrachten, 2015
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02)
Tabel 1: Armoederisicopercentage na sociale overdrachten naar meest frequente activiteit, 2015
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li04)
Figuur 3: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens zonder afhankelijke kinderen, 2015
(% van een gespecificeerde bevolkingsgroep)
Bron: Eurostat (ilc_li03)
Figuur 4: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens met afhankelijke kinderen, 2015
(% van een gespecificeerde bevolkingsgroep)
Bron: Eurostat (ilc_li03)
Figuur 5: Armoederisicopercentage voor en na sociale overdrachten, 2015
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02) en (ilc_li10)
Figuur 6: Mate van ongelijkheid van inkomensverdeling, 2015
(verhouding inkomenskwintielen)
Bron: Eurostat (ilc_di11)
Figuur 7: Relatieve verhouding mediaan inkomen, 2015
(verhouding van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen ouder dan 65 jaar en het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen jonger dan 65 jaar)
Bron: Eurostat (ilc_pnp2)
Figuur 8: Relatieve verhouding tussen mediaan inkomen onder armoederisicodrempel en die drempel, 2015
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li11)

Dit artikel bevat een analyse van recente statistieken over financiële armoede en inkomensongelijkheden in de Europese Unie (EU). Vergelijkingen van de levensstandaard tussen landen zijn vaak gebaseerd op het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking, wat in geld uitdrukt hoe rijk het ene land is in vergelijking met het andere. Deze kernindicator zegt echter weinig over de inkomensverdeling binnen een land en geeft ook geen informatie over niet-monetaire factoren die een belangrijke invloed kunnen hebben op de kwaliteit van leven van de bevolking. Enerzijds kan een ongelijke inkomensverdeling mensen stimuleren om hun situatie te verbeteren door te werken of nieuwe vaardigheden op te doen en door innovatie. Anderzijds worden inkomensongelijkheden vaak in verband gebracht met criminaliteit, armoede en sociale uitsluiting.

Belangrijkste statistische resultaten

Armoederisicopercentage en -drempel

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU-28 bleef vrijwel stabiel tussen 2010 en 2013, met een stijging van 16,5 % naar 16,7 %. Tussen 2013 en 2014 nam het armoederisicopercentage met 0,5 procentpunt toe en steeg vervolgens een beetje in 2015 (met 0,1 procentpunt) tot 17,3 %.

Dit percentage voor de EU-28, berekend als een gewogen gemiddelde van de nationale resultaten, verhult echter grote verschillen tussen de lidstaten van de EU (zie figuur 1). In acht lidstaten, namelijk Roemenië (25,4 %), Letland (22,5 %), Litouwen (22,2 %), Spanje (22,1 %), Bulgarije (22,0 %), Estland (21,6 %), Griekenland (21,4 %) en Kroatië (20,0 %), werd meer dan een vijfde van de bevolking geacht een armoederisico te lopen; dit was ook het geval in Servië (25,4 %), Turkije (23,1 %, gegevens van 2013) en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (21,5 %). In de lidstaten werd het laagste percentage personen met een armoederisico waargenomen in Tsjechië (9,7 %) en Nederland (11,6 %). Noorwegen (11,9 %) en IJsland (9,6 %) rapporteerden ook relatief lage percentages van personen met een armoederisico.

De armoederisicogrens (ook weergegeven in figuur 1) is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaanequivalent besteedbare inkomen. Meestal wordt deze levensstandaard uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS) om rekening te houden met de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de landen. Deze drempel varieerde in 2015 sterk tussen de EU-lidstaten van KKS 2 600 in Roemenië tot KKS 13 200 in Oostenrijk. In Luxemburg was deze drempel het hoogst (KKS 17 600); de armoedegrens lag ook relatief laag in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (KKS 2 700), Servië (KKS 3 000) en Turkije (KKS 3 200, gegevens van 2013) en relatief hoog in Zwitserland (KKS 15 400, gegevens van 2014) en Noorwegen (KKS 17 000).

Verschillende groepen in de samenleving zijn meer of minder kwetsbaar voor financiële armoede. In 2015 verschilde het armoederisicopercentage (na sociale afdrachten) tussen mannen en vrouwen in de EU-28 relatief weinig: de meest recente percentages bedragen 16,9 % voor mannen en dit percentage ligt bij vrouwen iets hoger (17,7 %) (zie figuur 2). Het grootste verschil op dit vlak (5,1 procentpunten) werd in 2015 waargenomen in Letland terwijl Bulgarije, Estland, Zweden, Slovenië en Tsjechië ook armoederisicopercentages voor vrouwen rapporteerden die 2,5 of meer procentpunten hoger liggen dan die voor mannen, net als in Zwitserland (gegevens van 2014) en Noorwegen. Daarentegen waren er zes EU-lidstaten waar het armoederisicopercentage iets hoger lag bij mannen dan bij vrouwen, namelijk Hongarije, Polen, Spanje, Denemarken, Nederland en Griekenland, en dit was ook het geval in Servië.

De verschillen in armoederisicopercentage werden groter wanneer de bevolking werd ingedeeld naar activiteit (zie tabel 1). Werklozen zijn een bijzonder kwetsbare groep: bijna de helft (47,5 %) van de werklozen in de EU-28 liep in 2015 een armoederisico, waarbij veruit de hoogste percentages werden opgetekend in Duitsland (69,1 %), terwijl in zeven andere lidstaten (Bulgarije, Hongarije, Roemenië, Malta en de drie Baltische lidstaten) in 2015 iets meer dan de helft van de werklozen een armoederisico liep.

Ongeveer één op de acht (13,2 %) gepensioneerden in de EU-28 liep in 2015 risico op armoede. Landen waar dit cijfer minstens twee keer zo hoog lag als het gemiddelde van de EU-28 waren Litouwen (27,6 %), Bulgarije (30,0 %), Letland (36,7 %) en Estland (40,1 %).

Mensen die werken, lopen een veel kleiner risico op armoede (een gemiddelde van 9,5 % in de hele EU-28 in 2015). Er was een vrij groot aandeel van de werknemers die in armoede dreigden te vervallen in Roemenië (18,8 %) en in mindere mate in Griekenland (13,4 %) en Spanje (13,1 %). Luxemburg, Italië, Polen en Portugal rapporteerden elk dat meer dan één op de tien arbeidskrachten in 2015 een risico op armoede liep.

De armoederisicopercentages zijn niet gelijkmatig verdeeld tussen huishoudens met verschillende samenstellingen van volwassenen en afhankelijke kinderen. Onder huishoudens met afhankelijke kinderen (zie figuur 3) lopen mensen die alleen wonen het meeste risico op armoede, een situatie waar in 2015 25,4 % van de eenpersoonshuishoudens mee te maken had. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee of meer volwassenen bedroeg daarentegen slechts de helft van dit percentage: 11,5 %. Specifiek voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, is het armoederisicopercentage met 10,4 % iets lager.

In het merendeel van de EU-lidstaten was sprake van een soortgelijk patroon: van de huishoudens zonder afhankelijke kinderen liepen eenpersoonshuishoudens het hoogste risico op armoede in alle lidstaten, behalve in Malta, waar huishoudens met twee personen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was meer risico liepen. In de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië was sprake van een soortgelijke situatie als in Malta, met dit verschil dat van de drie soorten huishoudens die zijn geanalyseerd eenpersoonshuishoudens het laagste percentage registreerden. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, lag over het algemeen lager dan de bredere categorie van alle huishoudens met twee of meer volwassenen, al was dat niet het geval in Cyprus, Estland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk, België, Letland, Kroatië, Bulgarije en Malta.

Bij huishoudens met afhankelijke kinderen (zie figuur 4) liepen alleenstaanden met afhankelijke kinderen het grootste risico op armoede in de EU-28, namelijk bijna een derde (33,7 %). Uit een vergelijking van de huishoudens met twee volwassen, bleek dat huishoudens met slechts één afhankelijk kind een armoederisicopercentage hadden dat iets minder dan de helft (12,9 %) bedroeg ten opzichte van huishoudens met drie of meer afhankelijke kinderen (27,1 %). Van de drie soorten huishoudens die zijn weergegeven in figuur 4, rapporteerden alle EU-lidstaten dat huishoudens bestaande uit twee volwassenen en één kind het minste risico liepen op armoede; merk op dat in IJsland het laagste armoederisico werd geregistreerd in huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer afhankelijke kinderen. De meeste EU-lidstaten rapporteerden tevens dat het armoederisicopercentage het hoogst was voor alleenstaanden met afhankelijke kinderen, ook al waren er een paar uitzonderingen waarbij het percentage hoger was voor huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer kinderen, voornamelijk in Bulgarije en Roemenië, en in mindere mate in Spanje, Portugal, Slowakije, Italië, Polen en Kroatië. Deze situatie deed zich ook voor in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Turkije (gegevens van 2013), en in mindere mate in Zwitserland (gegevens van 2014) en Servië.

Maatregelen voor sociale bescherming kunnen worden gebruikt om armoede en sociale uitsluiting te helpen verminderen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van uitkeringen. Het succes van maatregelen voor sociale bescherming kan onder andere worden beoordeeld met behulp van indicatoren voor het armoederisico voor en na sociale overdrachten te vergelijken (zie figuur 5). In 2015 werd het armoederisico onder de bevolking van de EU-28 door de sociale overdrachten verkleind van 26,0 % vóór overdracht tot 17,3 % na overdracht, waardoor 8,7 % van de mensen boven de armoedegrens terechtkwam. Zonder sociale overdrachten zouden deze mensen met armoede worden bedreigd. Uit een vergelijking van de armoederisicopercentages voor en na sociale overdrachten, waren de relatieve gevolgen van sociale uitkeringen laag in Roemenië, Griekenland, Letland, Polen en Italië, evenals in de Turkije (gegevens van 2013) en in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Daarentegen werd meer dan de helft van alle personen die een armoederisico liepen in Ierland, Finland en Denemarken boven de drempel getild als gevolg van sociale overdrachten, zoals ook het geval was in Noorwegen en IJsland.

Inkomensongelijkheden

Regeringen, beleidsmakers en de maatschappij in het algemeen kunnen armoede en sociale uitsluiting niet bestrijden zonder de ongelijkheden in de samenleving te analyseren, of die nu economisch of sociaal van aard zijn. Gegevens over economische ongelijkheid zijn met name belangrijk om een schatting van relatieve armoede te maken, omdat de spreiding van economische middelen rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang en de ernst van de armoede.

Er waren in 2015 grote ongelijkheden in de inkomensverdeling: een naar bevolking gewogen gemiddelde van de nationale cijfers voor elk van de afzonderlijke EU-lidstaten (zie figuur 6), laat zien dat de top 20 % van de bevolking (met het hoogste equivalent besteedbare inkomen) 5,2 keer zo veel inkomen verdiende als de onderste 20 % (met het laagste equivalent besteedbare inkomen). Dit percentage varieerde aanzienlijk tussen de lidstaten, van 3,5 in Slowakije en Tsjechië tot meer dan 6,0 in Portugal, Estland, Letland, Griekenland, Spanje, Bulgarije en Litouwen. Het percentage was met 8,3 het hoogst in Roemenië. Onder de in figuur 6 weergegeven niet-lidstaten, rapporteerden IJsland (3,4) en Noorwegen (3,5) ook zeer lage percentages voor de ongelijkheid van inkomensverdeling, terwijl de percentages in Turkije (8,7, gegevens van 2013) en Servië (9,0) hoger lagen dan die in de andere EU-lidstaten.

De ongelijkheden die veel verschillende groepen in de samenleving ondervinden, zijn van belang voor het vaststellen van beleid. Eén groep van specifiek belang is die van de ouderen, wat deels een afspiegeling is van het groeiende aandeel 65-plussers in de Europese bevolking. Pensioenstelsels kunnen een belangrijke rol spelen in de bestrijding van armoede onder ouderen. Daarom is het interessant de inkomens van ouderen met de rest van de bevolking te vergelijken.

In de hele EU-28 hadden 65-plussers in 2015 een mediaan inkomen dat gelijk was aan 93, % van het mediaan inkomen van de bevolking jonger dan 65 jaar (zie figuur 7). In zes EU-lidstaten (Luxemburg, Griekenland, Frankrijk, Spanje, Hongarije en Roemenië ) was het mediaan inkomen van de ouderen gelijk aan of hoger dan het mediaan inkomen van personen jonger dan 65 jaar, en dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië en Turkije (gegevens van 2013). In Italië, Polen, Oostenrijk, Portugal, Slowakije en Slovenië bedroeg het mediaan inkomen van ouderen ten minste 90 % van het inkomen voor mensen jonger dan 65. Dit was tevens het geval in Noorwegen. Percentages van minder dan 80 % werden geregistreerd in België, Zweden, Denemarken, Malta, Litouwen, Bulgarije, Letland en Estland; deze relatief lage percentages kunnen in grote lijnen overeenkomen met de pensioenrechten.

De ernst van de armoede, die helpt te kwantificeren hoe arm de armen precies zijn, kan worden gemeten aan de hand van de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel. Het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen in de EU-28 lag in 2015 gemiddeld 24,8 % onder de armoedegrens (zie figuur 8); deze drempel wordt vastgesteld op 60 % van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen van alle personen. In de EU-lidstaten was de relatieve mediaan van de armoederisicokloof het grootst in Roemenië (38,2 %) en Spanje (33,8 %). De kloof bedroeg ook meer dan 25,0 % in Griekenland, Bulgarije, Italië, Portugal, Slowakije, Kroatië, Litouwen en Letland. De kloof was ook relatief hoog in Servië (37,6 %) en in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (33,1 %) en was hoger dan 25,0 % in Turkije (gegevens van 2013). Het kleinste verschil in de lidstaten werd waargenomen in Finland (13,2 %), gevolgd door Frankrijk (15,7 %).

Gegevensbronnen en -beschikbaarheid

De EU-statistiek van inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC) ging in 2003 van start op basis van een herenakkoord tussen Eurostat, zes EU-lidstaten (Oostenrijk, België, Denemarken, Griekenland, Ierland en Luxemburg) en Noorwegen. De EU-SILC werd ingevoerd om onderliggende gegevens aan te leveren voor de indicatoren met betrekking tot inkomens en levensomstandigheden – de wettelijke basis voor de verzameling van gegevens betreft Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad. Na de formele invoering van de verzameling van deze statistieken in 15 lidstaten in 2004 werd deze in 2005 uitgebreid tot alle overige lidstaten van de EU-25, samen met IJsland en Noorwegen. Bulgarije en Turkije gingen met de EU-SILC van start in 2006, Roemenië in 2007, Zwitserland in 2008 en Kroatië introduceerde de enquête in 2010 (de gegevens voor Kroatië van 2009 zijn gebaseerd op een andere gegevensbron, namelijk het budgetonderzoek). Gegevens voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn beschikbaar sinds 2010 en voor Servië vanaf 2013. De EU-SILC omvat zowel een transversale als een longitudinale component.

Het besteedbaar inkomen van een huishouden wordt vastgesteld als de som van alle monetaire inkomsten uit alle bronnen van ieder lid van het huishouden (inclusief inkomsten uit arbeid, beleggingen en sociale uitkeringen) — vermeerderd met inkomsten op het niveau van het huishouden — na aftrek van belastingen en sociale premies. Om rekening te houden met de verschillen in omvang en samenstelling van de huishoudens, wordt dit totaal gedeeld door het aantal "volwassenenequivalenten" aan de hand van een standaardschaal, de zgn. gewijzigde equivalentieschaal van de OESO. Deze kent een gewicht van 1,0 aan de eerste volwassene binnen het huishouden toe, een gewicht van 0,5 aan elk volgend lid van het huishouden in de leeftijd van 14 jaar en ouder, en een gewicht van 0,3 aan leden van het huishouden jonger dan 14. De uitkomst hiervan, ook wel het equivalent besteedbaar inkomen genoemd, wordt aan elk lid van het huishouden toegekend. Voor het berekenen van de armoede-indicatoren wordt het equivalent besteedbare inkomen berekend aan de hand van het totale besteedbare inkomen van elk huishouden, gedeeld door de equivalente omvang van het huishouden; iedere persoon in het huishouden wordt dus geacht te beschikken over hetzelfde equivalente inkomen.

De inkomensreferentieperiode is een vaste periode van twaalf maanden (bijvoorbeeld het voorgaande fiscale of kalenderjaar) voor alle landen behalve het Verenigd Koninkrijk waarvoor de inkomensreferentieperiode het lopende jaar van de enquête is, en Ierland waarvoor een doorlopende enquête wordt gehouden en inkomensgegevens worden verzameld voor de periode van twaalf maanden vóór de enquête.

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het aandeel van de bevolking met een equivalent besteedbaar inkomen dat onder de armoederisicodrempel ligt (uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS)), die is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Volgens de besluiten van de Europese Raad wordt het armoederisicopercentage gemeten ten opzichte van de situatie in elke EU-lidstaat, en niet door de toepassing van één drempelwaarde. Dit armoederisicopercentage kan vóór of na sociale overdrachten worden berekend, waarbij het verschil de hypothetische gevolgen van de nationale sociale overdrachten voor de armoedebestrijding uitdrukt. Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen worden beschouwd als inkomen vóór overdrachten en niet als sociale overdrachten. Er zijn verschillende analysen van deze indicator beschikbaar, bijvoorbeeld naar leeftijd, geslacht, activiteit, type huishouden of opleidingsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat de indicator geen maatstaf voor welvaart is, maar een relatieve maatstaf voor een laag huidig inkomen (in vergelijking met andere mensen in hetzelfde land), hetgeen niet per se duidt op een lage levensstandaard. Het EU-28 aggregaat is een populatiegewogen gemiddelde van de afzonderlijke nationale cijfers.

Context

Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders een eerste reeks gemeenschappelijke statistische indicatoren voor sociale uitsluiting en armoede goedgekeurd, die de subgroep indicatoren (SGI) van het Comité voor sociale bescherming (SPC) voortdurend bijstelt. Deze indicatoren zijn een essentieel onderdeel van de open coördinatiemethode (OMC), waarmee wordt toegezien op de vooruitgang die de EU-landen hebben geboekt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

De EU-SILC is de referentiebron voor statistiek van inkomens en levensomstandigheden, en met name voor indicatoren voor sociale integratie. In het kader van de Europa 2020-strategie heeft de Europese Raad in juni 2010 een streefcijfer voor sociale integratie vastgesteld: in 2020 moeten ten minste 20 miljoen minder mensen in de EU risico lopen op armoede of sociale uitsluiting dan in 2008. De EU-SILC is de bron die wordt gebruikt om toezicht te houden op de voortgang op deze centrale doelstelling, die wordt gemeten met behulp van een indicator die zowel het armoederisico, de ernstige materiële deprivatie en het percentage mensen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit — zie het artikel over statistieken sociale integratie voor meer informatie.

Zie ook

Meer informatie van Eurostat

Publicaties

Statistische boeken

Persberichten:

Statistics in focus

Hoofdtabellen

Databank

Inkomens en levensomstandigheden (ilc), zie:
Inkomensverdeling en financiële armoede (ilc_ip)
Financiële armoede (ilc_li)
Financiële armoede onder ouderen (ilc_pn)
Armoede onder werkenden (ilc_iw)
Inkomensverdeling (ilc_di)

Speciale sectie

Methodologie / Metadata

Brongegevens voor de tabellen en figuren (MS Excel)

Andere informatie

  • Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)
  • Verordening (EG) nr. 1553/2005 van 7 september 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1177/2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)

Verordening (EG) nr. 1791/2006 van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van … statistieken, …, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië

Externe links