Statistics Explained

Statistieken inzake inkomensverdeling

Revision as of 11:13, 24 June 2016 by EXT-S-Allen (talk | contribs)
Gegevens van februari 2016. Recentste gegevens: Meer informatie van Eurostat, Hoofdtabellen en Databank. Geplande bijwerking van het artikel: juni 2017.
Figuur 1: Armoederisicopercentage en -drempel, 2014
Bron: Eurostat (ilc_li01) en (ilc_li02)
Figuur 2: Armoederisicopercentage na sociale afdrachten, 2014
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02)
Tabel 1: Armoederisicopercentage na sociale afdrachten naar meest frequente activiteit, 2014 (1)
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li04)
Figuur 3: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens zonder afhankelijke kinderen, 2014 (1)
(in % van de gespecificeerde bevolking)
Bron: Eurostat (ilc_li03)
Figuur 4: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens met afhankelijke kinderen, 2014 (1)
(in % van de gespecificeerde bevolking)
Bron: Eurostat (ilc_li03)
Figuur 5: Armoederisicopercentage voor en na sociale afdrachten, 2014 (1)
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02) en (ilc_li10)
Figuur 6: Mate van ongelijkheid van inkomensverdeling, 2014
(verhouding inkomenskwintielen)
Bron: Eurostat (ilc_di11)
Figuur 7: Relatieve verhouding mediaan inkomen, 2014
(verhouding van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen ouder dan 65 jaar en het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen van personen jonger dan 65 jaar)
Bron: Eurostat (ilc_pnp2)
Figuur 8: Relatieve verhouding tussen mediaan inkomen onder armoederisicodrempel en die drempel, 2014
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li11)

Dit artikel bevat een analyse van recente statistieken over financiële armoede en inkomensongelijkheden in de Europese Unie (EU). Vergelijkingen van de levensstandaard tussen landen zijn vaak gebaseerd op het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking, wat in geld uitdrukt hoe rijk het ene land is in vergelijking met het andere. Deze kernindicator zegt echter weinig over de inkomensverdeling binnen een land en geeft ook geen informatie over niet-monetaire factoren die een belangrijke invloed kunnen hebben op de kwaliteit van leven van de bevolking. Enerzijds kan een ongelijke inkomensverdeling mensen stimuleren om hun situatie te verbeteren door te werken of nieuwe vaardigheden op te doen en door innovatie. Anderzijds worden inkomensongelijkheden vaak in verband gebracht met criminaliteit, armoede en sociale uitsluiting.

Belangrijkste statistische resultaten

Armoederisicopercentage en -drempel

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU-28 bleef vrijwel stabiel tussen 2011 en 2013, maar daalde van 16,9 % naar 16,7 %. Tussen 2013 en 2014 nam het armoederisicopercentage met 0,5 procentpunt toe tot 17,2 %. Dit percentage, berekend als een gewogen gemiddelde van de nationale resultaten, verhult echter grote verschillen tussen de lidstaten van de EU (zie figuur 1). In zes lidstaten, namelijk Roemenië (25,4 %), Spanje (22,2 %), Griekenland (22,1 %), Bulgarije (21,8 %), Estland (21,8 %) en Letland (21,2 %), werd meer dan een vijfde van de bevolking geacht een armoederisico te lopen; dit was ook het geval in Servië (25,4 %) en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (22,1 %). In de lidstaten werd het laagste percentage personen met een armoederisico waargenomen in Nederland (11,6 %) en Tsjechië (9,7 %). Noorwegen (10,9 %) en IJsland (7,9 %) rapporteerden ook relatief lage percentages van personen met een armoederisico.

De armoederisicogrens (ook weergegeven in figuur 1) is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaanequivalent besteedbare inkomen. Meestal wordt deze levensstandaard uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS) om rekening te houden met de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de landen. Deze drempel varieerde in 2014 sterk tussen de EU-lidstaten van KKS 2 400 in Roemenië tot KKS 13 000 in Oostenrijk. In Luxemburg was deze drempel het hoogst (KKS 17 000). De armoedegrens lag ook relatief laag in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (KKS 2 500) en Servië (KKS 2 700) en relatief hoog in Zwitserland (KKS 15 400) en Noorwegen (KKS 16 700).

Verschillende groepen in de samenleving zijn meer of minder kwetsbaar voor financiële armoede. In 2014 verschilde het armoederisicopercentage (na sociale afdrachten) tussen mannen en vrouwen in de EU-28 relatief weinig: de meest recente percentages bedragen 16,7 % voor mannen en dit percentage ligt bij vrouwen iets hoger (17,7 %) (zie figuur 2). Het grootste verschil op dit vlak (3,2 procentpunten) werd in 2014 waargenomen in Estland, terwijl Letland, Cyprus, Litouwen, Zweden en Italië ook armoederisicopercentages voor vrouwen rapporteerden die 2,0 of meer procentpunten hoger liggen dan die voor mannen, net als in Zwitserland en Noorwegen. Daarentegen waren er zeven EU-lidstaten waar het armoederisicopercentage iets hoger lag bij mannen dan bij vrouwen, namelijk Denemarken, Hongarije, Polen, Roemenië, Spanje, Griekenland en Slowakije, en dit was ook het geval in Servië, IJsland en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.

De verschillen in armoederisicopercentage werden groter wanneer de bevolking werd ingedeeld naar activiteit (zie tabel 1). Werklozen zijn een bijzonder kwetsbare groep: bijna de helft (47,2 %) van de werklozen in de EU-28 liep in 2014 een armoederisico, waarbij veruit de hoogste percentages werden opgetekend in Duitsland (67,4 %), terwijl in zes andere lidstaten (Hongarije, Roemenië, Luxemburg en de drie Baltische lidstaten) in 2014 iets meer dan de helft van de werklozen een armoederisico liep.

Ongeveer één op de acht (12.7 %) gepensioneerden in de EU-28 liep in 2014 risico op armoede. Landen waar dit cijfer minstens twee keer zo hoog lag als het gemiddelde van de EU-28 waren Estland (35,6 %) en Letland (29,4 %).

Mensen die werken, lopen een veel kleiner risico op armoede (een gemiddelde van 9,5 % in de hele EU-28). Er was een vrij groot aandeel van de werknemers die in armoede dreigden te vervallen in Roemenië (19,6 %) en in mindere mate in Griekenland (13,4 %), Spanje (12,5 %) en Estland (11,8 %). Luxemburg, Italië, Portugal en Polen rapporteerden elk dat meer dan één op de tien arbeidskrachten in 2014 een risico liep op armoede.

De armoederisicopercentages zijn niet gelijkmatig verdeeld tussen huishoudens met verschillende samenstellingen van volwassenen en afhankelijke kinderen. Onder huishoudens met afhankelijke kinderen (zie figuur 3) lopen mensen die alleen wonen het meeste risico op armoede, een situatie waar in 2014 25,1 % van de eenpersoonshuishoudens mee te maken had. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee of meer volwassenen bedroeg daarentegen slechts de helft van dit percentage: 11,2 %. Specifiek voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was, is het armoederisicopercentage met 10,2 % iets lager.

In het merendeel van de EU-lidstaten was sprake van een soortgelijk patroon. Van de huishoudens zonder afhankelijke kinderen liepen eenpersoonshuishoudens het hoogste risico op armoede in alle lidstaten, behalve in Malta, waar huishoudens met twee personen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was meer risico liepen. In Zwitserland (gegevens van 2013) en in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië was sprake van een soortgelijke situatie als in Malta. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was lag over het algemeen lager dan de bredere categorie van alle huishoudens met twee of meer volwassenen, al was dat niet het geval in Letland, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Bulgarije, België, Kroatië, Cyprus en Malta.

Bij huishoudens met afhankelijke kinderen (zie figuur 4) liepen alleenstaanden met afhankelijke kinderen het grootste risico op armoede in de EU-28, namelijk bijna een derde (32,5 %). Uit een vergelijking van de huishoudens met twee volwassen, bleek dat huishoudens met slechts één afhankelijk kind een armoederisicopercentage hadden dat ongeveer de helft (13,6 %) bedroeg ten opzichte van huishoudens met drie of meer afhankelijke kinderen (26,9 %). Van de drie soorten huishoudens die zijn weergegeven in figuur 4, rapporteerden alle EU-lidstaten dat huishoudens bestaande uit twee volwassenen en één kind het minste risico liepen op armoede. De meeste lidstaten rapporteerden tevens dat het armoederisicopercentage het hoogst was voor alleenstaanden met afhankelijke kinderen, ook al waren er een paar uitzonderingen waarbij het percentage hoger was voor huishoudens bestaande uit twee volwassenen met drie of meer kinderen, voornamelijk in Roemenië en Bulgarije, en in mindere mate in Polen en Griekenland, evenals in het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Hongarije en Kroatië. Deze situatie deed zich ook voor in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en in mindere mate in Servië.

Maatregelen voor sociale bescherming kunnen worden gebruikt om armoede en sociale uitsluiting te helpen verminderen. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van uitkeringen. Het succes van maatregelen voor sociale bescherming kan onder andere worden beoordeeld door de indicatoren voor het armoederisico voor en na sociale overdrachten te vergelijken (zie figuur 5). In 2014 werd het armoederisico onder de bevolking van de EU-28 door de sociale overdrachten verkleind van 26,1 % vóór overdracht tot 17,2 % na overdracht, waardoor 8,9 % van de mensen die anders met armoede zouden worden bedreigd, boven de armoedegrens terechtkwam. Uit een vergelijking van de armoederisicopercentages voor en na sociale overdrachten, waren de relatieve gevolgen van sociale uitkeringen laag in Roemenië, Griekenland, Italië, Bulgarije, Letland, Polen en Estland, evenals in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Daarentegen werd meer dan de helft van alle personen die een armoederisico liepen in Ierland, Finland en Denemarken boven de drempel getild als gevolg van sociale overdrachten, zoals ook het geval was in IJsland en Noorwegen.

Inkomensongelijkheden

Regeringen, beleidsmakers en de maatschappij in het algemeen kunnen armoede en sociale uitsluiting niet bestrijden zonder de ongelijkheden in de samenleving te analyseren, of die nu economisch of sociaal van aard zijn. Gegevens over economische ongelijkheid zijn met name belangrijk om een schatting van relatieve armoede te maken, omdat de spreiding van economische middelen rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang en de ernst van de armoede. Er waren in 2014 grote ongelijkheden in de inkomensverdeling: een naar bevolking gewogen gemiddeld van de nationale cijfers voor elk van de afzonderlijke EU-lidstaten, laat zien dat de top 20 % van de bevolking (met het hoogste equivalent besteedbare inkomen) 5,2 keer zo veel inkomen verdiende als de onderste 20 % (met het laagste equivalent besteedbare inkomen) (zie figuur 6). Dit percentage varieerde aanzienlijk tussen de EU-lidstaten, van 3,5 in Tsjechië tot meer dan 6,0 in Litouwen, Portugal, Letland, Griekenland, Estland, Spanje en Bulgarije. Het percentage was met 7,2 het hoogst in Roemenië. Onder de in figuur 6 weergegeven niet-lidstaten, rapporteerden IJsland (3,1) en Noorwegen (3,4) ook zeer lage percentages, terwijl het percentage in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië met 7,2 even hoog was als in Roemenië en zelfs nog hoger in Servië (9,8).

De ongelijkheden die veel verschillende groepen in de samenleving ondervinden, zijn van belang voor het vaststellen van beleid. Eén groep van specifiek belang is die van de ouderen, wat deels een afspiegeling is van het groeiende aandeel 65-plussers in de Europese bevolking. Pensioenstelsels kunnen een belangrijke rol spelen in de bestrijding van armoede onder ouderen. Daarom is het interessant de inkomens van ouderen met de rest van de bevolking te vergelijken. In de hele EU-28 hadden 65-plussers in 2014 een mediaan inkomen dat gelijk was aan 94 % van het mediaan inkomen van de bevolking jonger dan 65 jaar (zie figuur 7). In zes EU-lidstaten (Luxemburg, Hongarije, Roemenië, Spanje, Frankrijk en Griekenland) was het mediaan inkomen van de ouderen gelijk aan of hoger dan het mediaan inkomen van personen jonger dan 65 jaar, en dit was ook het geval in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië. In Italië, Polen, Oostenrijk, Portugal, Ierland, Slovenië, Slowakije en Duitsland bedroeg het mediaan inkomen van ouderen ten minste 90 % van het inkomen voor mensen jonger dan 65. Dit was tevens het geval in Noorwegen en IJsland. Percentages van minder dan 80 % werden geregistreerd in Finland, Denemarken, Malta, België, Litouwen, Cyprus, Letland en Estland, evenals in Zwitserland (gegevens van 2013); deze relatief lage percentages kunnen in grote lijnen overeenkomen met de pensioenrechten.

De ernst van de armoede, die helpt te kwantificeren hoe arm de armen precies zijn, kan worden gemeten aan de hand van de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel. Het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen in de EU-28 lag in 2014 gemiddeld 24,6 % onder de armoedegrens <(zie figuur 8); ; deze drempel wordt vastgesteld op 60 % van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen van alle personen. In de EU-lidstaten was de relatieve mediaan van de armoederisicokloof het grootst in Roemenië (35,2 %) en Bulgarije (33,2 %). De kloof bedroeg ook meer dan 25 % in Spanje, Griekenland, Portugal, Slowakije, Italië en Kroatië. De kloof was in Servië (40,3 %) en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (36,1 %) hoger dan in alle lidstaten. Het kleinste verschil in de lidstaten werd waargenomen in Finland (13,9 %), gevolgd door Luxemburg (16,3 %), Frankrijk (16,6 %) en Nederland (16,9 %).

Gegevensbronnen en -beschikbaarheid

De EU-statistiek van inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC) ging in 2003 van start op basis van een gentlemen's agreement tussen Eurostat, zes EU-lidstaten (Oostenrijk, België, Denemarken, Griekenland, Ierland en Luxemburg) en Noorwegen. De EU-SILC werd ingevoerd om onderliggende gegevens aan te leveren voor de indicatoren met betrekking tot inkomens en levensomstandigheden – de wettelijke basis voor de verzameling van gegevens betreft Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad. Na de formele invoering van de verzameling van deze statistieken in 15 lidstaten in 2004 werd deze in 2005 uitgebreid tot alle overige lidstaten van de EU-25, samen met IJsland en Noorwegen. Bulgarije en Turkije gingen in 2006 met de EU-SILC van start, Roemenië in 2007, Zwitserland in 2008 en Kroatië introduceerde de enquête in 2010 (de gegevens voor Kroatië van 2009 zijn gebaseerd op een andere gegevensbron – namelijk het budgetonderzoek. Gegevens voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn beschikbaar sinds 2010 en voor Servië vanaf 2013. De EU-SILC omvat zowel een transversale als een longitudinale component.

Het besteedbaar inkomen van een huishouden wordt vastgesteld als de som van alle monetaire inkomsten uit alle bronnen van ieder lid van het huishouden (inclusief inkomsten uit arbeid, beleggingen en sociale uitkeringen) — vermeerderd met inkomsten op het niveau van het huishouden — na aftrek van belastingen en sociale premies. Om rekening te houden met de verschillen in omvang en samenstelling van de huishoudens, wordt dit totaal gedeeld door het aantal "volwassenenequivalenten" aan de hand van een standaardschaal, de zgn. gewijzigde equivalentieschaal van de OESO. Deze kent een gewicht van 1,0 aan de eerste volwassene binnen het huishouden toe, een gewicht van 0,5 aan elk volgend lid van het huishouden in de leeftijd van 14 jaar en ouder, en een gewicht van 0,3 aan leden van het huishouden jonger dan 14. De uitkomst hiervan, ook wel het equivalent besteedbaar inkomen genoemd, wordt aan elk lid van het huishouden toegekend. Voor het berekenen van de armoede-indicatoren wordt het equivalent besteedbare inkomen berekend aan de hand van het totale besteedbare inkomen van elk huishouden, gedeeld door de equivalente omvang van het huishouden; iedere persoon in het huishouden wordt dus geacht te beschikken over hetzelfde equivalente inkomen.

De inkomensreferentieperiode is een vaste periode van twaalf maanden (bijvoorbeeld het voorgaande fiscale of kalenderjaar) voor alle landen behalve het Verenigd Koninkrijk waarvoor de inkomensreferentieperiode het lopende jaar van de enquête is, en Ierland waarvoor een doorlopende enquête wordt gehouden en inkomensgegevens worden verzameld voor de periode van twaalf maanden vóór de enquête.

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het aandeel van de bevolking met een equivalent besteedbaar inkomen dat onder de armoederisicodrempel ligt (uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS), die is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Volgens de besluiten van de Europese Raad wordt het armoederisicopercentage gemeten ten opzichte van de situatie in elke EU-lidstaat, en niet door de toepassing van één drempelwaarde. Dit armoederisicopercentage kan vóór of na sociale overdrachten worden berekend, waarbij het verschil de hypothetische gevolgen van de nationale sociale overdrachten voor de armoedebestrijding uitdrukt. Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen worden beschouwd als inkomen vóór overdrachten en niet als sociale overdrachten. Er zijn verschillende analysen van deze indicator beschikbaar, bijvoorbeeld naar leeftijd, geslacht, activiteit, type huishouden of opleidingsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat de indicator geen maatstaf voor welvaart is, maar een relatieve maatstaf voor een laag huidig inkomen (in vergelijking met andere mensen in hetzelfde land), hetgeen niet per se duidt op een lage levensstandaard. Het EU-28-aggregaat is een populatiegewogen gemiddelde van de afzonderlijke nationale cijfers.

Context

Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders een eerste reeks gemeenschappelijke statistische indicatoren voor sociale uitsluiting en armoede goedgekeurd, die de subgroep indicatoren (SGI) van het Comité voor sociale bescherming (SPC) voortdurend bijstelt. Deze indicatoren zijn een essentieel onderdeel van de open coördinatiemethode (OMC), waarmee wordt toegezien op de vooruitgang die de EU-landen hebben geboekt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

De EU-SILC is de referentiebron voor statistiek van inkomens en levensomstandigheden, en met name voor indicatoren voor sociale integratie. In het kader van de Europa 2020-strategie heeft de Europese Raad in juni 2010 een streefcijfer voor sociale integratie vastgesteld: in 2020 moeten ten minste 20 miljoen minder mensen in de EU risico lopen op armoede of sociale uitsluiting dan in 2008. De EU-SILC is de bron die wordt gebruikt om toezicht te houden op de voortgang op deze centrale doelstelling, die wordt gemeten met behulp van een indicator die zowel het armoederisico, de ernstige materiële deprivatie en het percentage mensen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit — zie het artikel over statistieken sociale integratie voor meer informatie.

Zie ook

Meer informatie van Eurostat

Publicaties

Statistische boeken

Persberichten:

Statistics in focus

Hoofdtabellen

Databank

Inkomens en levensomstandigheden (ilc), zie (in het Engels):
Inkomensverdeling en financiële armoede (ilc_ip)
Financiële armoede (ilc_li)
Financiële armoede onder ouderen (ilc_pn)
Armoede onder werkenden (ilc_iw)
Inkomensverdeling (ilc_di)

Speciale sectie

Methodologie / Metadata

Brongegevens voor tabellen en figuren (MS Excel)

Andere informatie

  • Verordening (EG) nr. 1177/2003 van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)
  • Verordening (EG) nr. 1553/2005 van 7 september 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1177/2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC)
  • Verordening (EG) nr. 1791/2006 van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van … statistieken, …, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië

Externe links